ECLI:NL:RBZWO:2003:AM2545

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
17 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/293
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde van vakantierechten en premieplichtig loon in de bouwnijverheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle op 17 oktober 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen Aannemingsmaatschappij B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemers-verzekeringen (UWV). De zaak betreft de waardering van vakantierechten die door de eiseres aan haar werknemers zijn verstrekt. De verweerder had in een besluit van 6 juni 2001 bepaald dat de waarde van deze vakantierechten volledig meetelt als premieplichtig loon, en dat een overgangsregeling niet van toepassing was. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de CAO-RIS een voortzetting is van de CAO-Bouw en dat de overgangsregeling wel degelijk van toepassing is.

De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Eiseres meende dat de CAO-RIS, die in werking trad op 1 april 1997, een aansluitende regeling was die voortkwam uit de CAO-Bouw. De rechtbank oordeelde echter dat de CAO-RIS geen voortzetting was van de CAO-Bouw, omdat deze CAO specifiek was ontwikkeld voor de nieuwe situatie na de overname van NS-bouwactiviteiten. De rechtbank concludeerde dat de overgangsregeling niet van toepassing was, en dat de vakantierechten voor 100% meetellen bij het vaststellen van het premieplichtig loon.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat het besluit van verweerder de toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kon doorstaan. De rechtbank zag geen aanleiding om een partij in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en er staat hoger beroep open voor belanghebbenden.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Reg.nr.: AWB 02/293
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
Aannemingsmaatschappij [eiseres] B.V., gevestigd te [plaats], eiseres,
gemachtigde: N.A. van Dijk, werkzaam bij Loyens & Loeff te Rotterdam,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemers-verzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam (uitvoeringsinstelling: UWV Bouwnijverheid te Amsterdam), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 29 januari 2002, kenmerk 2001-66508 04-048299-2.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 6 juni 2001 heeft verweerder besloten dat de waarde van de door eiseres sedert 1 oktober 1997 over de regelmatig bij het loon van haar werknemers verstrekte vakantierechten dient te worden gesteld op de volledige bedragen van de stortingen in het Vakantiefonds voor de Bouwnijverheid.
Voor de vaststelling van de verschuldigde premie ingevolge de sociale verzekeringswetten zal verweerder echter eerst met ingang van het rechtjaar 2001/2002 uitgaan van de volledige gestorte bedragen.
Tegen dit besluit is op 21 juni 2001 een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit is dit bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Op 11 maart 2002 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 17 april 2002 een verweerschrift ingezonden.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres nog nadere stukken ingezonden, waarop verweerder bij schrijven van 27 maart 2003 zijn reactie kenbaar heeft gemaakt.
Het beroep is op 9 september 2003 ter zitting behandeld.
Eiseres is verschenen bij gemachtigde N.A. van Dijk. Als medegemachtigd zijn verschenen J.C.N. Eijsackers en M.K.J. Breddels.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door L.M. Kos.
3. Motivering
Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld, dat de door eiseres aan haar werknemers verstrekte vakantierechten voor 100% meetellen bij het vaststellen van het premieplichtig loon .
3.1 Relevante feiten en omstandigheden.
In 1996 hebben onderhandelingen plaatsgevonden tussen werkgevers- en werknemersorganisaties over de totstandkoming van een collectieve arbeidsovereenkomst voor de Railinfrastructuur (CAO-RIS). Aanleiding hiervoor vormde de overname van de spoorbouwactiviteiten van N.V. de Nederlandse Spoorwegen (NS) door een aantal ondernemingen, die reeds in de spoorbouwsector werkzaam waren.
Het personeel van de NS ressorteerde van oudsher onder de bedrijfs-CAO van de NS en het personeel van de bouwondernemingen die zich bezighielden met de spoorbouw ressorteerde onder de werkingssfeer van bouwgerelateerde CAO-en. Het Uitvoerend technisch en administratief personeel (UTA-personeel) van de bouwbedrijven viel onder de UTA-CAO.
Door de uitbreiding van de spoorbouwactiviteiten van de bouwondernemingen ontstond de behoefte om een afzonderlijke CAO af te sluiten voor het personeel dat zich bezig houdt met spoorbouw, daar de arbeidsvoorwaarden, waaraan het (overgenomen) personeel van de NS gewend was, afweken van de gebruikelijke arbeidsvoorwaarden in de bouwnijverheid.
In de periode waarin de onderhandelingen omtrent de CAO-RIS zijn aangevangen, lag de belastbare waarde van vakantierechten onder vuur. Een aantal werknemers uit andere bedrijfstakken claimde dat het loon dat werd ontvangen over vakantiedagen alsmede de vakantietoeslag, net als de vakantierechtwaarden in de bouwnijverheid, slechts voor 75% moest worden belast, omdat er naar hun mening geen rechtvaardigingsgrond bestond voor een verschil in benadering met betrekking tot de waardering van vakantierechten. Dit heeft geleid tot afschaffing van de verlaagde waardering van vakantierechten per 1 januari 1997, waarbij voor bestaande vakantierechtensystemen een overgangsregeling is getroffen.
Per 1 april 1997 is de CAO-RIS in werking getreden en per 1 oktober 1997 is deze feitelijk ingevoerd.
Omdat er onduidelijkheid bestond omtrent de vraag of de hiervoor bedoelde overgangsregeling op hen van toepassing is, hebben de railinfrastructuurbedrijven zich in 1997 en 1998 gewend tot het Ministerie van Financiën. De Staatssecretaris van Financiën heeft op 10 februari 1999 bevestigend geantwoord en heeft dit standpunt ook na heroverweging gehandhaafd, zo blijkt uit een e-mail d.d. 9 juli 2002 van een ambtenaar van dit Ministerie.
De werkzaamheden van eiseres bestaan uitsluitend uit werk aan en om het spoor.
Naar aanleiding van een bij eiseres in 2000 gehouden boekenonderzoek over de jaren 1995 tot en met 1999 is geconstateerd dat voor het UTA-personeel van eiseres, totaal 5 werknemers, net als voor het overige personeel, de vakantierechten voor 75% in aanmerking zijn genomen.
3.2 Standpunten partijen
Bij het besluit van 6 juni 2001 heeft verweerder besloten dat de vakantierechten volledig als premieplichtig loon zijn te beschouwen en dat de overgangsregeling niet van toepassing is. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat die overgangsregeling bepaalt dat de geldswaarde van aanspraken op vakantierechten dient te worden gesteld op een percentage van de gestorte vakantierechten wanneer de storting van de vakantierechten berust op een reeds op 31 december 1996 bestaande of aansluitend naar strekking ter zake ongewijzigd voortgezette publiekrechtelijke regeling of CAO. De CAO-RIS bestond nog niet op 31 december 1996 en kan naar het oordeel van verweerder evenmin aangemerkt worden als een aansluitend naar strekking ongewijzigde voortzetting van een eerder geldende CAO. Het karakter van de overgangsregeling verzet zich er tegen dat grote groepen van werknemers (in casu niet alleen voormalig UTA-personeel maar merendeels NS-personeel) die voorheen niet konden profiteren van een gunstig regime voor waardering van de geldswaarde van vakantierechten, daar door toepassing van de overgangsregeling wel mede van kunnen profiteren. Het afwijkende standpunt van de Staatssecretaris van Financiën acht verweerder juridisch niet onderbouwd en daarom niet overtuigend. Uit zorgvuldigheidsoverwegingen is de 100% belastbaarheid pas gehanteerd per toekomstige datum, te weten het rechtjaar 2001/2002.
Eiseres meent, dat de CAO-RIS wel naar strekking een ongewijzigde voortzetting is van de CAO-Bouw en beroept zich op het overgangsrecht met betrekking tot de waardering van de vakantierechten.
3.3 Beoordeling
Het overgangsrecht waarop eiseres zich beroept luidt:
“In geval in een reeds op 31 december 1996 bestaande of aansluitend naar strekking terzake ongewijzigd voortgezette publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst is voorzien in vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken wordt, in afwijking van artikel 1, de waarde van regelmatig bij de betaling van het loon verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende aanspraken gesteld op 75 percent van de nominale waarde van die bonnen of aanspraken”.
Dit overgangsrecht is neergelegd in de Regeling vaststelling geldswaarde aanspraak op uitkeringen van 19 december 1996, in werking getreden op 1 januari 1997, en per 31 december 1998 vervallen (19-12-1996, Stcrt. 249).
Het overgangsrecht is na 31 december 1998 opgenomen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990, als artikel 45, thans artikel 110 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (12-06-01, Stcrt. 111).
In dit artikel wordt per jaar het belastbare percentage aangegeven, lopend van 77,5% in 1999 tot 92,5% in 2005.
Gelet op de tekst van het overgangsrecht is voor de beantwoording van de rechtsvraag in dit geding van doorslaggevend belang of de CAO-RIS een aansluitend naar strekking terzake ongewijzigd voorgezette publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst is van de CAO-Bouw.
De rechtbank oordeelt, dat de CAO-RIS geen voortzetting is van de CAO-Bouw en overweegt daartoe het volgende.
Vooropgesteld wordt, dat voormeld overgangsrecht een uitzondering is op de hoofdregel, dat vakantierechtwaarden voor 100% meetellen in het premieplichtig loon.
Uitzonderingsregels zoals neergelegd in het overgangsrecht lenen zich naar hun aard niet voor een ruime uitleg.
Voorts wijst de rechtbank op de ontstaansgeschiedenis van de CAO-RIS. Deze CAO is tot stand gekomen, omdat de CAO-Bouw niet geschikt geacht werd voor de bouwbedrijven na overneming van NS-bouwactiviteiten en –personeel. Er ontstond door de overname behoefte aan vervanging van de bestaande regelingen door een nieuwe CAO. Daarnaast bleef voor “gewone” bouwbedrijven de CAO-Bouw bestaan. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat de CAO-RIS een aansluitend naar strekking terzake ongewijzigd voortgezette CAO is. Onder een voortgezette regeling of CAO moet namelijk worden verstaan de - eventueel aangepaste - oude regeling, niet een nieuwe regeling, waarin slechts bepaalde elementen van de oude, nog immer bestaande regeling zijn opgenomen.
Tevens is de rechtbank met verweerder van oordeel, dat het standpunt van de Staatsecretaris van Financiën meer op praktische dan op juridische gronden blijkt te berusten, zodat - hoewel het trekken van één lijn in het algemeen de voorkeur geniet - verweerder niet eraan kan worden gehouden de Belastingdienst in dezen te volgen.
Tenslotte oordeelt de rechtbank, dat verweerders besluit de toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan doorstaan, nu daarin verweerders standpunt, dat eiseres en de andere RIS-werkgevers pas begin 2001, zij het vóór het besluit in primo, duidelijk kon zijn, slechts doorwerkt in de toekomst.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is met het bovenstaande bevestigend beantwoord. Het beroep is ongegrond te achten.
3.4 Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
4. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mw. mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, voorzitter, mr. J.H.M. Hesseling en mr. W.J.B. Cornelissen, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2003 in tegenwoordigheid van mw. Y van der Zaan-van Arnhem als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
afschrift verzonden op