RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Enkelvoudige civiele kamer
Zaaknr/rolnr: 51955 / HA ZA 99-1117
Uitspraak : 25 juni 2003
in de zaak, aanhangig tussen:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
eiseres in conventie,
gedaagde in reconventie,
procureur: mr. P. Bosma;
[de man],
wonende te [woonplaats man],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur: mr. J.A. Schepel.
Partijen worden hierna aangeduid met [de vrouw] respectievelijk [de man].
Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen, dat op 2 oktober 2002 is uitgesproken.
Ter uitvoering van dat tussenvonnis heeft de door de rechtbank benoemde deskundige een deskundigenrapport, gedateerd 11 november 2002, aan de rechtbank gestuurd.
Vervolgens zijn de volgende stukken tussen partijen gewisseld:
- een conclusie na deskundigenrapport van de zijde van [de man];
- een conclusie na deskundigenbericht van de zijde van [de vrouw].
Tenslotte is door partijen vonnis gevraagd.
in conventie en in reconventie:
1. De rechtbank blijft bij hetgeen in voormeld tussenvonnis is overwogen en beslist voorzover daarvan hierna niet wordt afgeweken.
2. De deskundige heeft in zijn rapport aangegeven, dat zowel [de man] als [de vrouw] hebben gereageerd op zijn conceptrapport en dat hij daarmee rekening heeft gehouden. De deskundige stelt de goodwillwaarde van de fysiotherapiepraktijk "[naam fysiotherapiepraktijk]" op basis van de richtlijnen van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapeuten (KNGF) vast op fl. 77.535,00 per 31 december 1995 en voor wat betreft de goodwillwaarde van het " [Sport-medisch begeleidings- en adviesbureau]" sluit hij zich aan bij de conclusie van de heer A. van Vliet RA, werkzaam bij Coopers & Lybrand Accountants, in de brief d.d. 16 februari 1998. De heer Van Vliet stelt zich op het standpunt dat in [Sportmedisch begeleidings- en adviesbureau] geen goodwill vertegenwoordigd is. De "contante waarde" c.q. de belastingdruk van de F.O.R. is door de deskundige berekend op fl. 25.183,00.
2.1 [de man] heeft, met een beroep op de stukken van Coopers & Lybrand, waaronder voornoemde brief van 16 februari 1998, bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de deskundige dat sprake is van goodwill. Tevens heeft hij bezwaar gemaakt tegen het door de deskundige gehanteerde percentage van 30, zijnde zijn formele aandeel in de maatschap.
Voorts heeft [de man], onder verwijzing naar Hoge Raad 12 oktober 2001, RvdW 2001, 153, erkend dat [de vrouw] recht heeft op de helft van de waarde van de eventueel te zijner tijd te realiseren goodwill, doch zich verzet tegen de stelling dat deze waarde, althans de door de deskundige vastgestelde waarde, thans opeisbaar zou zijn en op dit punt tussen partijen nu afgerekend zou moeten worden.
2.2 [de vrouw] heeft zich aan het oordeel van de deskundige gerefereerd. Zij heeft de opmer-kingen van [de man] in zijn conclusie na deskundigenbericht niet weersproken.
3. oordeel van de rechtbank
In conventie en in reconventie
3.1 [de man] komt in zijn conclusie na deskundigenbericht nog terug op het naar zijn mening onrechtmatig gelegde beslag op de woning van [de man]. Dienaangaande echter heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 25 april 2001 een zogenaamde bindende eindbeslissing genomen waarop zij, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, welke zich hier niet voordoen, niet meer kan terugkomen. De rechtbank laat dit dan ook verder onbesproken.
3.2 De rechtbank dient, onder verwijzing naar haar tussenvonnis van 25 april 2001, nog te beslissen over de gekweekte rente op het bedrag in depot bij de notaris, de goodwill met betrekking tot "[naam fysiotherapiepraktijk]" en het " [Sportmedisch begeleidings- en adviesbureau]", alsmede over de F.O.R.
gekweekte rente op het depot
3.3 [de vrouw] heeft gesteld, dat de op het depot gekweekte rente aan haar dient te worden toebedeeld. [de man] is van mening, dat de gekweekte rente tegen [de vrouw] kan worden toegedeeld, evenwel tegen verrekening.
De rechtbank is van oordeel, dat nu het depot tegen verrekening van de waarde ervan aan [de vrouw] wordt toegedeeld (zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 4.4 van voornoemd vonnis) het redelijk en billijk is ook de gekweekte rente aan [de vrouw] toe te delen, evenwel tegen verrekening met [de man].
goodwill [naam fysiotherapiepraktijk] en [Sportmedisch begeleidings- en adviesbureau]
3.4 [de man] heeft, onder verwijzing naar HR 12 oktober 2001, RvdW 2001, nr. 153, erkend dat [de vrouw] recht heeft op de te zijner tijd eventueel te realiseren goodwill van zijn aandeel in [naam fysiotherapiepraktijk], maar dat deze goodwill thans niet opeisbaar is. In dit verband heeft [de man] aangevoerd, dat hij zijn deelname aan de maatschap tot op heden heeft voortgezet en voorlopig zal voortzetten, dat beëindiging van deze maatschap niet aan de orde is, dat de maatschap een gebonden gemeenschap betreft en dat zijn aandeel daarin niet zonder toestemming van de andere maten overdraagbaar is.
Tevens heeft [de man] aangevoerd dat voortzetting van zijn deelname aan de maatschap noodzakelijk is om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
3.5 In voornoemd arrest, dat is gewezen ná het vonnis van deze rechtbank van 29 augustus 2001 (benoeming deskundige), heeft de Hoge Raad in stand gelaten het oordeel van het Gerechtshof, dat goodwill weliswaar in de verdeling moet worden betrokken, maar dat de waarde (in dat geval) niet bepaalbaar is. Het Gerechtshof had aan de man toegedeeld de onbepaalde waarde van de goodwill en aan de vrouw een vordering op de man ter grootte van de helft van de te zijner tijd aan de man ter zake van goodwill uitgekeerde netto vergoeding. Daarbij heeft het Gerechtshof voorts bepaald, dat die vordering niet eerder opeisbaar zal worden dan nadat de man die vergoeding heeft ontvangen. Het Gerechtshof heeft, zo overweegt de Hoge Raad, daarmee tot uitdrukking willen brengen dat, op het moment dat hem een beslissing werd gevraagd, in verband met alle toekomstige onzekerheden niet een deugdelijke en betrouwbare waardering van de goodwill mogelijk was. Daarbij heeft, aldus de Hoge Raad, het Gerechtshof kennelijk en niet onbegrijpelijk mede gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het hier gaat om een onzekere bate, die niet spoedig liquide gemaakt kan worden.
3.6 De rechtbank is van oordeel dat, ook al is op grond van de richtlijnen van de KNGF een goodwillbepaling per 31 december 1995 mogelijk, deze goodwill voorlopig niet zal worden gerealiseerd omdat [de man] onweersproken heeft aangevoerd dat hij deelname aan de maatschap voortzet om in zijn levensonderhoud te voorzien en dat hij nog lang niet toe is aan zijn pensioen. Van [de man] kan niet worden verlangd dat hij zijn praktijk neerlegt enkel om zijn goodwill te realiseren. Overigens heeft [de vrouw] zulks ook niet gesteld. Nu niet met zekerheid valt te zeggen, omdat goodwill nu eenmaal mede afhankelijk is van vraag en aanbod in de markt, dat [de man] bij het neerleggen van zijn praktijk te zijner tijd goodwill zal realiseren en, zo ja, of de toepasselijke richtlijnen alsdan gelijk zijn aan de huidige en welk bedrag [de man] dus eventueel aan goodwill zal realiseren, zal de rechtbank aan [de man] toedelen de onbepaalde waarde van de goodwill in zijn praktijk [naam fysiotherapiepraktijk] en aan [de vrouw] een vordering op [de man] ter grootte van de helft van de te zijner tijd aan [de man] ter zake van goodwill uitgekeerde netto vergoeding. Daarbij zal de rechtbank voorts bepalen, dat die vordering niet eerder opeisbaar zal worden dan nadat [de man] die vergoeding heeft ontvangen. Een en ander geldt ook ten aanzien van het aandeel van [de man] in de goodwill van de praktijk [Sportmedisch begeleidings- en adviesbureau]. Weliswaar heeft de deskundige in navolging van Coopers & Lybrand vastgesteld dat in [Sportmedisch begeleidings- en adviesbureau] thans geen goodwill aanwezig is, niet uit te sluiten valt dat dit in de toekomst anders kan blijken te zijn.
3.7 De deskundige heeft, gelet op het belastingtarief van 52%, de waarde van de F.O.R. vastgesteld op f. 25.183,00 waarvan, zoals partijen over en weer hebben erkend, [de vrouw] te helft voor haar rekening dient te nemen nu het een negatieve post in de huwelijksgoederen-gemeenschap betreft.
Echter, zoals de rechtbank al heeft overwogen in haar vonnis van 25 april 2001, hoeft [de man] pas af te rekenen met de fiscus als hij de praktijk neerlegt of de F.O.R.-stand vrij valt. Nu [de man] zich erop heeft beroepen dat de goodwill pas opeisbaar is bij het neerleggen van de praktijk, acht de rechtbank het redelijk en billijk dat [de vrouw] haar aandeel in de F.O.R. eerst hoeft te dragen wanneer [de man] te dier zake moet afrekenen met de fiscus. Aan [de man] zal de rechtbank dan ook toedelen de waarde (belastingdruk) van de F.O.R. ad f. 25.183,00 met dien verstande dat zijn vordering op [de vrouw] ter grootte van de helft van dat bedrag eerst opeisbaar zal zijn op het moment dat hij met de fiscus heeft afgerekend.
4. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. De rechtbank kan zich voorstellen dat partijen, om ter zake van deze kwestie niet meer aan elkaar gebonden te hoeven zijn, binnen afzienbare termijn toch met elkaar zouden willen afrekenen. Voor dat geval onderschrijft de rechtbank de uitkomst van het deskundigenrapport en zouden partijen zich daarnaar kunnen richten. [de man] stelt ten onrechte dat de deskundige niets heeft gedaan met zijn 'bemerking' aangaande zijn winstaandeel. De rechtbank verwijst echter naar de laatste alinea van pagina 3 van het rapport, waarin de deskundige op dit punt ingaat maar de 'bemerking' van [de man] verwerpt. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Niet de door [de man] gerealiseerde winst wordt te zijner tijd overgedragen, maar zijn aandeel in de maatschap inclusief de daarin vertegenwoordigde goodwill. Dit aandeel bedraagt 30%. Voorts neemt de deskundige terecht als uitgangspunt de in de beroepsgroep van [de man] geldende richtlijnen en niet de "overwinst"-methode welke door Coopers & Lybrand ook wordt gehanteerd voor de fysiotherapiepraktijk. Naar het oordeel van de rechtbank prevaleren de in de beroepsgroep gebruikelijke en algemeen aanvaarde richtlijnen. [de man] heeft niet ontkend, dat hij zelf ook goodwill heeft betaald voor zijn praktijk. De rechtbank zou dus de uitkomst van het rapport van de deskundige hebben overgenomen voor wat betreft zowel het percentage als het goodwillbedrag. Dat geldt evenzo voor de vaststelling van de deskundige dat de praktijk [Sportmedisch begeleidings- en adviesbureau] (thans) geen goodwill heeft, iets wat tussen partijen vast staat nu geen van beiden daartegen iets heeft ingebracht. De door de deskundige vastgestelde F.O.R.-waarde is evenmin door partijen ter discussie gesteld. Ook deze zou de rechtbank dus hebben overgenomen.
5 Resumerend komt de rechtbank, met verwijzing naar de opstelling in rechtoverweging 4.18 van het vonnis van 25 april 2001, tot de navolgende opstelling:
Aan [de vrouw] wordt toegedeeld tegen verrekening met [de man]:
- f. 35.097,00 + PM rente depot;
Aan [de man] wordt toegedeeld tegen verrekening met [de vrouw]:
- f. 82.600,52 + onbepaalde waarde in de goodwill van [naam fysiotherapiepraktijk] en [Sportmedisch begeleidings- en adviesbureau] en onbepaalde waarde van de F.O.R.-schuld;
Esenbrink dient aan [de man] te betalen wegens te verrekenen inkomsten en uitgaven
f. 11.210,00.
Per saldo dient [de man] aan [de vrouw] te betalen f. 12.541,76, ofwel € 5.691,20, te verminderen met de helft van de gekweekte rente op het depot bij de notaris.
In het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn, ziet de rechtbank aanleiding de kosten van deze procedure te compenseren in die zin dat iedere partij haar eigen kosten dient te dragen.
in conventie en in reconventie
1. Deelt toe aan [de vrouw] de navolgende zaken, schulden en vorderingen, aan partijen genoegzaam bekend: die inboedelzaken welke zij thans in haar bezit heeft, het depot ad
f. 4.000,00 (€ 1.815,12) bij de notaris, te vermeerderen met de daarop gekweekte rente, de motor met toebehoren, de vergoeding ziektekosten, een vordering op [de man] ter grootte van de helft van de te zijner tijd aan [de man] ter zake van goodwill uitgekeerde netto vergoeding voor de praktijken [naam fysiotherapiepraktijk] en [Sportmedisch begeleidings- en adviesbureau] met dien verstande dat deze vorderingen niet eerder opeisbaar zullen worden dan nadat [de man] die vergoeding heeft ontvangen.
2. Deelt toe aan [de man] de navolgende zaken, schulden en vorderingen, aan partijen genoegzaam bekend: die inboedelzaken welke hij thans in zijn bezit heeft, de nota van de notaris, de schuld aan aannemer Erbo, de auto, het saldo op de Zwitserse rekening, het kapitaal in [naam fysiotherapiepraktijk] en [Sportmedisch begeleidings- en adviesbureau], de onbepaalde waarde van de goodwill in [naam fysiotherapiepraktijk] en [Sportmedisch begeleidings- en adviesbureau], de F.O.R.-belastingschuld met de bepaling dat de vordering op [de vrouw] ter grootte van de helft hiervan niet eerder opeisbaar zal worden dan nadat [de man] met de belasting heeft afgerekend, drie maanden hypotheekrente, de teruggaven IB over 1994 en 1995 en de kapitaalpolissen Hooge Huys 7203771 en 7221924, de kosten ter zake van de woning aan de Pimpernel 8 ad f. 17.488,00.
3. Veroordeelt [de man] aan [de vrouw] te betalen € 5.691,20, te verminderen met de helft van de gekweekte rente op het depot bij de notaris.
4. Compenseert de kosten van deze procedure, zowel de conventie als de reconventie, in die zin dat iedere partij de aan haar zijde gevallen kosten dient te dragen.
5. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
6. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J.J. Smits en in het openbaar uitgesproken op WOENSDAG 25 JUNI 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.