1.1 [eiser] te Syrië heeft van Agrico bij dagvaarding van 25 juni 1998 bij de kantonrechter te Lelystad uit hoofde van een aanvankelijk mondeling tussen zijn vader [vader eiser] en Agrico's rechtsvoorgangster Wolf & Wolf tot stand gekomen rechtsverhouding die in 1986 zijn oorsprong vond en die in 1992 tussen [eiser] (eiser) en Wolf & Wolf schriftelijk is vastgelegd, van Agrico uit hoofde van achterstallige en / of gederfde commissie een bedrag van f. 887.360,00 in hoofdsom gevorderd. In de dagvaarding benoemt [eiser] de bedoelde rechtsverhouding als een agentuurovereenkomst.
1.2 Nadat Agrico zich bij incidentele conclusie tevens houdende een voorwaardelijke conclusie van antwoord ten principale op de onbevoegdheid van de kantonrechter had beroepen op grond dat van een agentuuroverkomst geen sprake was en [eiser] daarop bij conclusie van antwoord in het incident had gereageerd, heeft de kantonrechter zich bij vonnis van 10 maart 1999 onbevoegd verklaard, evenwel zonder de zaak in de stand waarin deze zich bevond te verwijzen naar de rechtbank.
1.3 Van dat vonnis is [eiser] bij dagvaarding van 18 maart 1999 in hoger beroep gekomen bij de rechtbank. Bij memorie van grieven heeft hij zijn vordering vermeerderd tot f. 1.757.472,00 in hoofdsom. Na bij incidenteel vonnis op vordering van Agrico, [eiser] te hebben veroordeeld tot het stellen van de cautio iudicatum solvi heeft de rechtbank zich bij vonnis van 12 juli 2000 (zaaknr./rolnr. 46235 / HA ZA 99-322) onbevoegd verklaard en de zaak terugverwezen naar de kantonrechter te Lelystad, omdat deze zich naar haar oordeel in eerste instantie als bevoegd had dienen te beschouwen op grond van de stellingen van [eiser] in zijn inleidende dagvaarding van 25 juni 1998, waarin hij zich immers heeft beroepen op een agentuurovereenkomst. De rechtbank heeft in haar verwijzingsvonnis aangegeven dat de kantonrechter allereerst diende te beslissen omtrent de partijen verdeeld houdende vraag of hun geschil volgens Syrisch danwel Nederlands recht dient te worden beslist en vervolgens of naar het op de rechtsverhouding toepasselijke recht, die rechtsverhouding als een agentuurovereenkomst dient te worden gekwalificeerd.
1.4 Nadat partijen in de bij de kantonrechter heropende zaak conclusies van repliek en dupliek hadden gewisseld, waarbij [eiser] de grondslag van zijn vordering heeft uitgebreid met een onrechtmatige daad van Agrico, heeft de kantonrechter bij vonnis van 12 december 2001 (als aangehecht) beslist, samengevat:
a. dat op de rechtsverhouding Syrisch recht van toepassing is;
b. dat van een agentuurovereenkomst geen sprake is omdat het Syrisch recht de agentuuroverkomst niet regelt;
c. dat de primaire vordering, gegrond op een agentuurovereenkomst, wordt afgewezen;
d. dat gelet op de subsidiaire grondslag onrechtmatige daad (en op de omvang van de schadevordering) de rechtbank voor het overige bevoegd is
en de zaak in de stand waarin deze zich bevond naar de rechtbank verwezen.
1.5 Bij dagvaarding van 11 maart 2002 is [eiser] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter van 12 december 2001. De memorie van grieven behelst naast vier grieven een "conclusie van eis na verwijzing". [eiser] stelt dat deze conclusie na verwijzing "wordt opgenomen voor het geval het hoger beroep niet mocht slagen. Die conclusie dient tevens als toelichting en aanvulling op de grieven en vice versa".
1.6 In de memorie van antwoord doet Agrico van haar kant primair een beroep op onbevoegdheid van de rechtbank in het hoger beroep, met verzoek dit te verwijzen in de stand waarin het zich bevindt naar het gerechtshof te Arnhem, met aanhouding van de behandeling van de verwijzing totdat de voorwaarde waaronder daarin (door [eiser]) is geconcludeerd - dat het hoger beroep niet slaagt - vervuld is (de rechtbank begrijpt uit de eerste regels op blz. 8 van de memorie van antwoord dat het tevens de wens van Agrico is om de uitspraak in de met het hoger beroep van [eiser] vervlochten "verwijzingszaak" aan te houden totdat het Hof Arnhem na eventuele verwijzing door de rechtbank van de appèlzaak naar dat hof, in hoger beroep uitspraak zal hebben gedaan).
1.7 Voor haar zienswijze aangaande de hieronder nader uitgewerkte processuele complicaties respectievelijk haar stelling dat de zaak dient te worden gesplitst, verwijst Agrico naar HR 30 januari 1976, NJ 1977, 106 (WHH) en de conclusie van advocaat-generaal De Vries Lentsch-Kostense voor HR 13 november 1998, NJ 1999, 172.