4.3
Het beroep op de "exceptio non adimpleti contractus" is, volgens het bepaalde in artikel 6:262, eerste lid, BW bedoeld als verweer in een geval waarin de wederpartij de overeengekomen tegenprestatie, inclusief die inzake vervangende schadevergoeding wegens schending van die hoofdverbintenis, niet nakomt. In dit geval gaat het om een vordering van [Y] tot vervangende schadevergoeding wegens schending door [X] van haar hoofdverbintenis uit hoofde van de verhuisovereenkomst als bedoeld in artikel 8:1173, eerste lid BW (zie hiervoor onder r.o. 4). Een aantal spullen zijn, zo stelt [Y], ofwel verdwenen ten gevolge van diefstal door personeel van [X] en dus niet afgeleverd, ofwel beschadigd, ofwel op het oude adres achtergebleven en dus ook niet conform afspraak afgeleverd. Het feit dat [Y] haar vordering tot schadevergoeding met betrekking tot de verdwenen spullen mede heeft gegrond op een onrechtmatige daad van [X], nu zij die vordering immers heeft gebaseerd op haar stelling dat de verdwenen spullen door (personeel van) [X] zijn gestolen, en er dus sprake is van een samenloop van een beweerdelijke niet nakoming van een verbintenis enerzijds en een beweerdelijke onrechtmatige daad anderzijds, doet geen afbreuk aan een eventuele opschortingsbevoegdheid zoals hiervoor bedoeld.
Ingevolge artikel 6:74 kan eerst een plicht, en dus een opeisbare verbintenis, tot vergoeding van schade ontstaan indien de schuldenaar in verzuim is gebracht, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is. Dit laatste is in de onderhavige situatie niet het geval, behoudens wat betreft de verdwenen spullen. Voor het overige (herstel en alsnog verhuizen) had [Y] derhalve [X] in gebreke moeten stellen. Dit is niet gebeurd, zodat [X] te dier zake nimmer in verzuim is geraakt en dus door [Y] geen beroep op een opschortingsbevoegdheid kan worden gedaan.
Wat betreft de verdwenen spullen moet nakoming blijvend onmogelijk geacht worden. Echter, geenszins staat vast dat, zo al sprake zou zijn van een tekortkoming aan de zijde van [X], deze tekortkoming aan haar kan worden toegerekend, zodat voorshands op dit punt niet gesproken kan worden van een verplichting van [X] tot (vervangende) schadevergoeding. [X] heeft niet weersproken dat deze spullen bij aanvang van de verhuizing aanwezig waren en nadien zijn verdwenen, doch wel dat deze door een medewerker van haar zouden zijn ontvreemd dan wel dat zij anderszins niet aan haar verplichtingen jegens [Y] zou hebben voldaan. Op [Y] rust in dit kader de bewijslast ten aanzien van de beweerdelijke toerekenbare tekortkoming van [X], welke tekortkoming [Y] uitsluitend heeft gebaseerd op haar stelling dat de verdwenen spullen door personeel van [X] zijn gestolen. Pas na bewijslevering zal hieromtrent geoordeeld kunnen worden. Echter, ongeacht de uitkomst van een dergelijke bewijsopdracht aan [Y], is de kantonrechter van oordeel dat een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van in totaal € 185,42 (gestelde waarde van het tasje en de munten) een algehele opschorting van de nakoming van de betalingsverplichting van [Y] niet kan rechtvaardigen. Opschorting is immers bij een gedeeltelijke of niet behoorlijke nakoming, zoals in dit geval wordt gesteld, slechts toegelaten voor zover de tekortkoming die opschorting rechtvaardigt. Aldus dient het beroep van [Y] op opschortingsbevoegdheid reeds nu tot een bedrag van € 1.350,58 te worden afgewezen. Voor het oordeel omtrent de bevoegdheid tot opschorting van betaling tot het bedrag ad € 185,42, zal de uitkomst van de procedure in reconventie bepalend zijn.