ECLI:NL:RBZWO:2003:AF7461

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
4 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
75868 FARK 02-1359L
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging onderhoudsplicht na vaststelling van samenwoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle op 4 april 2003 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure tussen een man en een vrouw, die eerder gehuwd waren. De man had verzocht om beëindiging van zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw, omdat zij sinds 12 juli 2002 samenwoonde met de heer [X]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en [X], die voldoet aan de vereisten van artikel 1:160 BW. De rechtbank heeft de verklaringen van de vrouw en getuigen in overweging genomen, evenals de rapportages van een recherchebureau, die bevestigden dat de vrouw en [X] regelmatig samen tijd doorbrachten en een gemeenschappelijke huishouding voerden. De rechtbank concludeerde dat de vrouw en [X] meer dan de helft van de tijd samenleven en dat de man zijn onderhoudsplicht per 12 juli 2002 heeft beëindigd. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE,
Sector civiel recht
Enkelvoudige familiekamer.
Zaaknummer : 75868 FARK 02-1359L
Datum : 4 april 2003
B E S C H I K K I N G
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende [postcode 1] [woonplaats 1],
[adres 1],
procureur mr. M.G. van der Vliet-Blokziel,
hierna als de man aangeduid,
verzoeker,
en
[belanghebbende],
wonende [postcode 2] [woonplaats 1],
[adres 2],
procureur mr. G.N.S. Crone,
hierna als de vrouw aangeduid,
belanghebbende.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Eerder is in deze zaak op 16 september 2002 door de rechtbank een beschikking gegeven.
Ingevolge die beschikking hebben op 19 november 2002 en 20 januari 2003 getuigenverhoren plaatsgevonden. Van die negen verhoren is telkens proces-verbaal opgemaakt.
De rechtbank heeft vervolgens kennisgenomen van:
- een op 6 februari 2003 ter griffie binnengekomen conclusie na enquête tevens akte houdende overlegging nader bewijs, met bijlagen, van de zijde van de man.
Van de vrouw is - hoewel zij daartoe in de gelegenheid is gesteld - geen reactie ingekomen.
MOTIVERING
De rechtbank neemt over en beschouwt als hier ingelast, hetgeen bij voormelde beschikking is overwogen en beslist.
De zaak is bij bovenvermelde beschikking aangehouden voor wat betreft de beslissing over het door de man ingediende verzoekschrift tot - zakelijk weergegeven - beëindiging van de aan hem ten behoeve van de vrouw opgelegde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Bij die beschikking is de man toegelaten door getuigen zijn stelling te bewijzen dat er tussen de vrouw en de heer [X] een duurzame affectieve relatie bestaat, die meebrengt dat de vrouw en haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren en die de onderhoudsplicht van de man doet eindigen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals overwogen in de beschikking van de rechtbank van 16 september 2002, kan in casu pas vanaf 12 juli 2002 sprake zijn van beweerdelijk samenwonen van de vrouw en de heer [X] als bedoeld in artikel 1:160 BW, omdat [X] tot die datum gehuwd was. Van een dergelijk samenwonen is sprake als aan vier vereisten is voldaan. Deze vereisten zullen hierna achtereenvolgens worde
n besproken aan de hand van hetgeen op grond van de stukken en de getuigenverhoren is komen vast te staan.
In de eerste plaats moet sprake zijn van een affectieve relatie van duurzame aard. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank sprake. Voor de bepaling van de duurzaamheid van de relatie kan wel degelijk waarde worden gehecht aan de verklaring van de vrouw over de aard van haar (affectieve) verhouding met [X] in de periode vóór 12 juli 2002. De vrouw heeft tijdens het getuigenverhoor op 19 november 2002 verklaard dat zij sinds anderhalf jaar een affectieve relatie met de heer [X] onderhoudt en dat zij de relatie ook zullen blijven onderhouden als [X] naar een eigen woning gaat. Ook [X] spreekt van een affectieve relatie. Deze verklaringen staven dat sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en [X], die in de loop van 2001 is ontstaan.
Het tweede vereiste is dat er sprake dient te zijn van samenleven van de vrouw en [X]. Ook dit is naar het oordeel van de rechtbank het geval. De vrouw heeft verklaard dat [X] gemiddeld vijf etmalen per week bij haar in de woning verblijft. Weliswaar hebben de moeder en de broer van [X] anderszins - deels tegenstrijdig - verklaard, maar de verklaring van de vrouw komt de rechtbank het meest aannemelijk voor, omdat dit de verklaring van de vrouw zelf is en deze verklaring het meest overeenkomt met de overgelegde rapportages met observaties van het recherchebureau No Risk Recherchediensten B.V. Aan de verklaring van [X] kan op dit punt geen waarde worden toegekend. Geconfronteerd met bevindingen van voornoemd recherchebureau heeft hij zijn getuigenverklaring over zijn verblijf in week 46 van 2002 bij zijn moeder en broer ingetrokken en alsnog verklaard die gehele week bij de vrouw te hebben verbleven.
Uit de getuigenverklaringen van de vrouw en [X] blijkt verder dat zij samen (langere tijd) op vakantie gaan, regelmatig samen de dochter van de vrouw naar school brengen of van school ophalen, afwisselend betalen als ze uit eten gaan en veelal gezamenlijk eten. Uit de onderzoeksrapportage blijkt daarnaast dat sprake is van wederzijds autogebruik. Volgens diverse getuigen gaan de vrouw en [X] gezamenlijk naar verjaardagen.
Al deze aspecten maken dat geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie waarbij de vrouw en [X] in ieder geval meer dan de helft van de tijd in elkaars aanwezigheid doorbrengen en aldus ook samenleven.
Voorts dient de samenleving duurzaam te zijn. De rechtbank is van oordeel dat ook aan dit vereiste is voldaan. Dit geldt niet alleen de achterliggende periode, maar ook die vóór medio 2002. Er zijn ook geen aanknopingspunten dat de intentie van de vrouw en [X] thans anders is, en niet gericht is op bestendig samenleven. Weliswaar heeft de vrouw tijdens het getuigenverhoor verklaard dat [X] op termijn naar een andere woning gaat, maar concrete aanwijzingen zijn hiervoor niet. [X] staat blijkens zijn eigen verklaring niet ingeschreven als woningzoekende. Gezien de verklaring van [Y] is daarin na het eerste getuigenverhoor mogelijk verandering gekomen, maar [X] beschikt naar eigen zeggen over te weinig inkomsten om woonruimte te betalen, zodat aan die eventuele inschrijving slechts beperkte waarde gehecht kan worden. Bovendien kan [X] bij zijn broer of zijn moeder verblijven. Nu [X] daarvan hooguit slechts spaarzaam daadwerkelijk gebruik maakt en in hoofdzaak bij de vrouw verblijft, moet al met al geconcludeerd worden dat sprake is van duurzaam samenleven van de vrouw en [X].
Ten slotte dient sprake te zijn van een situatie waarin de vrouw en [X] elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Hierbij speelt een aantal aspecten een rol. [X] betaalt geen kostgeld aan de vrouw en kan dus niet als kostganger beschouwd worden. Hij is volgens zijn verklaring niet in staat de vrouw te onderhouden. Weliswaar is de directe financiële bijdrage van [X] aan de huishouding beperkt van omvang, maar dit wordt gecompenseerd doordat hij - volgens zijn verklaring als wederprestatie voor het verblijf in de woning - een aantal klussen verricht om de woning van de vrouw op te knappen, waarvoor hij geen financiële vergoeding krijgt. Deze gang van zaken is naar het oordeel van de rechtbank, mede gezien de affectieve relatie die tussen beiden bestaat, niet van zakelijke aard. Veeleer wijst een en ander erop, dat de vrouw met haar hogere WAO-uitkering als kostwinner moet worden bestempeld, terwijl [X] huisman is die de nodige klussen verricht om het wooncomfort te verhogen. Ook dit moet als een vorm van wederzijdse verzorging worden beschouwd, die past bij het patroon van samen boodschappen doen, eten en het doen van de was voor elkaar.
Met het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate komen vast te staan dat de vrouw en de heer [X] met ingang van 12 juli 2002 samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.
De slotsom is, dat op grond van artikel 1:160 BW de onderhoudsplicht van de man definitief is geëindigd per 12 juli 2002.
Daar partijen gewezen echtgenoten zijn, zal de rechtbank de kosten van de procedure in die zin compenseren, dat beiden de eigen kosten zullen dragen.
BESLISSING
Bepaalt dat de verplichting van de man tot het verschaffen van levensonderhoud aan de vrouw is geëindigd met ingang van 12 juli 2002.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Compenseert de kosten van de procedure, in dier voege dat de man en de vrouw ieder de eigen kosten zullen dragen.
Aldus gegeven door mr. L.M. Rijksen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.A. Eskes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2003.
HOGER BEROEP
Mocht u, verzoeker of belanghebbende, zich niet met de beslissing van de rechtbank kunnen verenigen, dan kunt u daartegen hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem. Hoger beroep dient binnen een bepaalde termijn te worden ingesteld, tenzij een ander dat al heeft gedaan. Die termijn is voor verzoeker en voor de verschenen belanghebbende, aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden, drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. De termijn is voor andere belanghebbenden drie maanden na de betekening van de uitspraak of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden. Voor het instellen van hoger beroep is tussenkomst van een procureur/advocaat verplicht.