RECHTBANK ZWOLLE
Sector civiel
Meervoudige handelskamer
Zaaknr/rolnr: 73994 / HA ZA 02-237
Uitspraak: 22 januari 2003
in de zaak, aanhangig tussen:
[X], en
[Y],
beiden wonende te [woonplaats 1],
appellanten,
procureur mr. M.J.H. Mühlstaff,
[Z],
wonende te Olst,
geïntimeerde,
procureur mr. H.H. van Steijn.
De kantonrechter te Deventer heeft in deze zaak tussen partijen op 16 augustus 2001 in conventie een eindvonnis gewezen. Voor het verloop van de procedure bij het kantongerecht, de genomen beslissingen en de motivering daarvan, wordt verwezen naar de inhoud van dat vonnis dat in fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
PROCESGANG IN HOGER BEROEP
Bij op 16 oktober 2001 uitgebrachte dagvaarding is door [X] c.s. hoger beroep ingesteld tegen het op 16 augustus 2001 in conventie gewezen vonnis. [X] c.s. hebben het exploot van dagvaarding niet tijdig ter griffie ingediend, waarna op 28 december 2001 ten verzoeke van [X] c.s. een herstelexploot is uitgebracht, thans met oproeping van [Z] tegen de rolzitting van woensdag 29 mei 2002. [Z] heeft bij op 6 maart 2002 uitgebracht exploot, waarin tevens procureur is gesteld, aan [X] c.s. een vroegere roldatum aangezegd, met oproeping van [X] c.s. tegen de rolzitting van woensdag 13 maart 2002. [Z] heeft het anticipatie-exploot ter griffie ingediend, waarna de zaak is ingeschreven op de rol.
Partijen zijn verschenen, waarna de volgende processtukken zijn gewisseld:
- een memorie van grieven van de zijde van [X] c.s.;
- een akte overlegging producties van de zijde van [X] c.s.;
- een memorie van antwoord van de zijde van [Z];
- een akte uitlating producties van de zijde van [Z].
Vervolgens hebben partijen hun standpunten doen bepleiten. De pleitnotities zijn als gedingstuk overgelegd.
Ten slotte is op verzoek van partijen op het griffiedossier vonnis bepaald.
De vordering van [X] c.s. strekt ertoe het op 16 augustus 2001 tussen partijen gewezen vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [Z] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
a. f 58,75 aan advertentiekosten;
b. f 1.646,45 aan buitengerechtelijke kosten;
c. f 15.000,-- terzake ongerechtvaardigde verrijking;
d. veroordeling van [Z] in de kosten in eerste aanleg;
e. vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2001,
met veroordeling van [Z] in de kosten van dit geding in beide instanties.
Daartegen is door [Z] verweer gevoerd met conclusie het beroep ongegrond te verklaren, met veroordeling van [X] c.s. in de kosten van het appel.
1. Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [X] c.s. daarin kunnen worden ontvangen. Zij hebben drie grieven geformuleerd, luidende:
Grief I
Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld in r.o. 9, dat de door [X] en [Y] gevorderde buitengerechtelijke kosten slechts zeer ten dele voor vergoeding in aanmerking komen.
Grief II
Ten onrechte heeft de kantonrechter afgewezen de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking van [Z] ex art. 6:212 BW, zoals gevorderd in CVR/CVA/Akte vermeerdering van eis van 15 maart 2001.
Grief III
Ten onrechte heeft de kantonrechter de kosten gecompenseerd.
2. Blijkens het verloop van de onderhavige procedure staan de feiten zoals die zijn weergegeven in rechtsoverweging 3 van het vonnis van de kantonrechter van 16 augustus 2001 vast en kan daarvan mitsdien in hoger beroep worden uitgegaan.
3. Grief II is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat van ongerechtvaardigde verrijking van [Z] als gevolg van de (door [X] c.s. als huurders) aangebrachte verbeteringen geen sprake kan zijn. Als toelichting hebben [X] c.s. aangevoerd dat in weerwil van het oordeel van de kantonrechter dat op de voet van artikel 7A:1599 moet worden aangenomen dat het gehuurde door [X] c.s. bij de aanvang van de huur in goede staat is aanvaard, uit de verklaringen van de (in eerste aanleg in reconventie gehoorde) getuigen [Z], [getuige a], [X], [getuige b] en [getuige c], in onderlinge samenhang beschouwd, blijkt dat de aanpassingen voor het overgrote deel noodzakelijk waren om de woning op een aanvaardbaar peil te brengen en slechts ten dele comfort verhogend. Deze noodzakelijke werkzaamheden hebben [Z] in een betere positie gebracht, waarvoor [Z] de meerwaarde c.q. de kosten, begroot op tenminste f 15.000,--,
aan [X] c.s. dient te vergoeden, nu [Z] als verhuurder ten koste van [X] c.s. ongerechtvaardigd is verrijkt.
4. Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat veranderingen en toevoegingen door de huurder aan een huurwoning een verrijking van de verhuurder ten koste van de huurder ten gevolge kunnen hebben.
5. Uit de op grief II gegeven toelichting blijkt dat deze zich ook richt tegen het oordeel van de kantonrechter dat de niet beschrijving van het gehuurde bij aanvang van de huur meebrengt dat het gehuurde in goede staat is aanvaard, waaraan de kantonrechter de gevolgtrekking verbindt dat de door [X] c.s. opgesomde verbeteringen vooral als comfortverhogende voorzieningen zijn te kwalificeren en niet de basale bewoonbaarheid van het gehuurde betreffen. Dit onderdeel van de grief treft doel. De rechtbank is van oordeel dat de kantonrechter een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Niet de vraag of de aangebrachte verbeteringen als vooral comfortverhogende voorzieningen zijn te kwalificeren is van doorslaggevende betekenis, maar de vraag of naar objectieve maatstaven vaststaat dat het gehuurde door de toevoegingen in waarde is gestegen.
In de memorie van toelichting bij het overigens nog niet ingevoerde artikel 7:216 lid 3 BW (kamerstukken II 1997/98, wetsvoorstel 26 089, nr. 3 p. 27) heeft de minister het volgende opgemerkt:
"Veranderingen en toevoegingen kunnen een verrijking van de verhuurder ten koste van de huurder ten gevolge hebben. Men denke aan veranderingen en toevoegingen die tevens verbeteringen zijn en niet ongedaan gemaakt kunnen worden of door de huurder niet ongedaan gemaakt werden, bijvoorbeeld omdat zulks niet zonder beschadiging mogelijk bleek. De vraag of de huurder in dergelijke gevallen aanspraak op vergoeding heeft, moet worden beantwoord aan de hand van art. 6:212 betreffende ongerechtvaardigde verrijking. In de gegeven toelichting worden het isoleren van de woning en het plaatsen van een nieuwe cv-ketel als voorbeelden genoemd van veranderingen. Het merendeel van de door [X] c.s. aangebrachte verbeteringen (het plaatsen van een nieuwe geiser, het isoleren van een wand en schilderwerk tegen vochtdoorslag) zijn daarmee op één lijn te stellen.
6. De vraag of een huurder recht heeft op een door de verhuurder te betalen vergoeding moet dan ook worden beantwoord aan de hand van artikel 6:212 BW betreffende de ongerechtvaardigde verrijking. De bevoegdheid van de verhuurder de toevoeging en verandering weer ongedaan te maken staat aan ongerechtvaardigde verrijking niet in de weg.
7. Vooropgesteld wordt dat dit artikel meebrengt dat niet onder alle omstandigheden aan de verhuurder een verrijking kan worden opgedrongen die tot vergoeding leidt. De vordering is immers slechts toewijsbaar voor zover dit redelijk is.
Nodig is dat de huurder kosten heeft moeten maken die hij noch heeft kunnen terugverdienen, bijvoorbeeld door bezuiniging op de stookkosten, noch ook vergoed heeft gekregen als gevolg van overname door de nieuwe huurder, terwijl het resultaat redelijkerwijs voor de verhuurder een voordeel oplevert waarvan hij daadwerkelijk profijt heeft (hogere huur van een nieuwe huurder of kostenbesparing op onderhoud). Of de verhuurder in al deze gevallen ongerechtvaardigd verrijkt is kan ook afhangen van de huurprijs die de huurder moest betalen (een extreem lage huurprijs kan de verrijking ongedaan maken). Of de verrijking vervolgens ongerechtvaardigd is hangt af van de omstandigheden van het geval.
8. De rechtbank is van oordeel dat [X] c.s. onvoldoende hebben gesteld als deugdelijke grondslag voor een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. Het enkele feit dat [X] c.s. kosten hebben moeten maken om de woning op een aanvaardbaar peil te brengen, als gevolg waarvan [Z] (als verhuurder) volgens [X] c.s. in een betere positie is komen te verkeren, brengt niet mee dat [Z] ongerechtvaardigd is verrijkt. Tegenover de gedane investeringen staat immers dat de huur, bij aanvang in 1993 vastgesteld op f 500,-- per maand, gedurende zeven jaar slechts één keer met f 50,-- per maand is verhoogd. Dat de verbeteringen voor de verhuurder een kostenbesparing op onderhoud hebben opgeleverd is gesteld noch gebleken. Evenmin is gebleken dat het resultaat redelijkerwijs voor de verhuurder een voordeel heeft opgeleverd. De bij akte overgelegde verklaring van [d], die bereid was het pand te huren, kan het hiervoor benodigde bewijs niet opleveren, reeds omdat hierin geen melding wordt gemaakt van de door [Z] gevraagde huursom.
Voor zover al sprake zou zijn van verrijking aan de zijde van [Z], zijn door [X] c.s. onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat deze verrijking ongerechtvaardigd zou zijn. Hoewel gegrond, treft deze grief mitsdien geen doel.
9. Grief I keert zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door [X] c.s. gevorderde buitengerechtelijke kosten slechts zeer ten dele voor vergoeding in aanmerking komen. Als toelichting op deze grief is aangevoerd dat uit de overgelegde urenspecificatie (prod. 1 bij memorie van grieven) blijkt dat de voormalig behandelend advocaat tot 10 oktober 2000 11 uren á f 210,--, vermeerderd met btw, aan buitengerechtelijke werkzaamheden heeft besteed, waarin de voor 2 mei 2000 aan de zaak bestede tijd (een bespreking met [X] c.s. die niet op de urenlijst is genoteerd), waarvoor 34 minuten kunnen worden gerekend, hierin niet is verdisconteerd, welk bedrag door dieraadslieden uit eigen beweging gematigd is tot een bedrag van f 1.646,45.
10. [Z] heeft hiertegen aangevoerd dat een gedeelte van de werkzaamheden van de gemachtigde van [X] c.s. waarvoor een vergoeding is gevorderd, geacht moet worden onder de proceskosten te vallen, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen. Volgens [Z] miskennen [X] c.s. dat de kantonrechter mede tot gedeeltelijke toewijzing is gekomen vanwege het feit dat de overgelegde urenstaat onvoldoende inzicht verschaft voor de beoordeling van die werkzaamheden. Het toegewezen bedrag staat in redelijke verhouding tot het gevorderde en correspondeert met de in redelijkheid gemaakte kosten.
11. In het onderhavige geval gaat het er om of [X] c.s. in rechte betaling kunnen vorderen van de buitengerechtelijke kosten, verbonden aan de werkzaamheden van de door [X] c.s. ingeschakelde advocaat, welke werkzaamheden dienen ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW.
[X] c.s. stellen dat tot 10 oktober 2000 geen sprake was van het voorbereiden van een procedure en dat de werkzaamheden, zoals blijkt uit de overgelegde urenstaat, naast een niet op deze urenlijst genoteerd gesprek, waarvoor minimaal 34 minuten kunnen worden gerekend, aan te duiden zijn als buitengerechtelijk.
De kantonrechter heeft bij de beoordeling van de vraag of de onderhavige kosten voor vergoeding in aanmerking komen, onderzocht of zij redelijk zijn en of de verrichte werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze noodzakelijk waren om schadevergoeding te krijgen. Aldus heeft de kantonrechter een juiste maatstaf aangelegd.
De rechtbank is met de kantonrechter van oordeel, gelet op het gemotiveerde verweer van [Z], dat [X] c.s. niet kunnen volstaan met het overleggen van en verwijzen naar een door de voormalig advocaat opgestelde urenstaat. Zoals door de kantonrechter terecht is overwogen geeft die urenstaat vanwege de standaardomschrijvingen van de werkzaamheden onvoldoende inzicht in de aard van de verrichte werkzaamheden. Verrichtingen voorafgaand aan de zaak worden immers in zijn algemeenheid gezien als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak, waarvoor de in de artikelen 56 en 57 (oud) van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. De twee bij akte (in eerste aanleg) overgelegde brieven van 4 mei 2000 en 18 mei 2000 van de raadsman van [X] c.s. zijn onvoldoende om daarop een vergoeding van f 1.646,45 te gronden. Aan de tijd besteed aan een voorbespreking met de raadsman van [X] c.s., zoals voor het eerst bij pleidooi naar voren is gebracht, wordt voorbij gegaan, reeds omdat hier sprake is van een nieuw feit, waartegen door [Z] terecht bezwaar is gemaakt. De kantonrechter heeft op juiste gronden onderzocht of de door [X] c.s. in rekening gebrachte kosten jegens [Z] redelijk zijn en of er aanleiding bestaat om tot matiging over te gaan, waarbij het toegewezen deel van de vordering als uitgangspunt geldt.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is in rapport Voor-werk II van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak op evenwichtige wijze geadviseerd omtrent de buitengerechtelijke kosten die jegens een debiteur redelijk zijn. De rechtbank zal dan ook de aanbeveling van dat rapport volgen. Conform dat rapport worden de buitengerechtelijke incassokosten gesteld op twee punten van het toepasselijke liquidatietarief met een maximum van 15% van de hoofdsom, vermeerderd met btw. Het maximum van 15% van de (toegewezen) hoofdsom bedraagt f 401,25, vermeerderd met daarover verschuldigde btw. Grief I treft in zoverre doel.
13. Grief III komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de proceskosten in conventie dienen te worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze grief is ten onrechte voorgesteld. Nu de gevorderde vergoeding van verbeteringen in of aan het gehuurde, waarmee [X] c.s. de vordering in conventie hebben vermeerderd met een bedrag van f 15.000,-- is afgewezen, heeft de kantonrechter, gelet op het toegewezen deel van de vordering, terecht de proceskosten gecompenseerd.
14. Nu grief I deels terecht is voorgesteld, wordt het vonnis van de kantonechter in zoverre vernietigd en zal [Z] worden veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten tot voornoemd bedrag.
15. Het hoger beroep slaagt slechts ten dele. [X] c.s. zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten vallende op dit hoger beroep worden verwezen.
De rechtbank, rechtdoende in hoger beroep:
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Deventer van 16 augustus 2001, voor zover daarin in conventie de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten is toegewezen tot een bedrag van f 300,-- ;
- veroordeelt [Z] om [X] c.s. te betalen een bedrag van € 216,68 (f 477,49) verschuldigd als buitengerechtelijke incassokosten:
- veroordeelt [X] c.s. in de kosten van dit hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [Z] bepaald op € 1.186,--;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Th.A. Ariëns , W.J.B. Cornelissen en F. Koster en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 22 januari 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.