RECHTBANK ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Staatssecretaris van Defensie, namens deze: het Hoofd van de Staf Juridische Zaken van USZO/Defensie, verweerder.
2. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 17 augustus 2001.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 22 maart 2001 (verzonden op 10 april 2001) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn recht op wachtgeld UBM-O met ingang van 1 juni 2001 wordt beëindigd aangezien eiser per die datum aanspraak maakt op een uitkering ingevolge de Wet flexibele pensionering en uittreding (FPU), zulks in verband met het bereiken van zijn 61-jarige leeftijd op […] mei 2001.
Tegen dit besluit is door eiser een bezwaarschrift – door verweerder ontvangen op 18 april 2001 - ingediend.
Bij het bestreden besluit is dit bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief, ontvangen ter griffie van de rechtbank op 9 oktober 2001, heeft eiser de gronden van het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft de rechtbank medegedeeld dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht en overigens verwezen naar de inhoud van het besluit op bezwaar.
Het beroep is op 19 september 2002 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, vergezeld door zijn echtgenote.
Verweerder is niet verschenen.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerder op goede gronden heeft besloten eisers recht op wachtgeld te beëindigen met ingang van 1 juni 2001.
Bij de beantwoording van deze vraag gaat de rechtbank uit de van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 7 september 1995 heeft verweerder eiser met ingang van 30 september 1995 op grond van artikel 116, lid 1 sub b van het Burgerlijk Ambtenaren Reglement Defensie (BARD) eervol ontslag verleend als burgerambtenaar in de functie van timmerman. In dit besluit is de volgende passage opgenomen:
“Dit ontslag wordt u verleend met recht op uitkering ingevolge het Wachtgeldbesluit conform de UBM-O regeling (waarbij een bodem voor het uitkeringspercentage geldt van 80% van het laatstgenoten bruto salaris, verhoogd met 8% vakantiegeld per maand). Op de eerste dag van de maand volgend op de eerste mogelijkheid waarbij u aan de VUT-voorwaarden voldoet, kunt u aansluitend van de VUT-regeling gebruik maken. Hierbij zult u geen nadeel ondervinden van een eventuele wijziging en/of afschaffing in de toekomst van het Wachtgeldbesluit Burgerlijke Ambtenaren Defensie alsmede van de VUT-regeling (=wettelijke VUT-leeftijd is 61 jaar en het VUT-uitkeringspercentage bedraagt 75% van het laatstgenoten bruto maandsalaris verhoogd met 8% vakantiegeld per maand).”
Bij besluit van 13 oktober 1995 heeft de minister van Binnenlandse Zaken aan eiser wachtgeld toegekend ingevolge het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie en het Tijdelijk besluit uitstroombevorderende maatregel Defensie, artikel 2, lid 1 onder b.
In dit besluit is opgenomen dat het wachtgeld bedraagt:
“WACHTGELD
van 30/09/1995 tot 30/12/1995 90,0000 % van laatstgenoten bezoldiging
van 30/12/1995 tot 30/09/1996 80,0000 % van laatstgenoten bezoldiging
van 30/09/1996 tot 1/06/2005 80,0000 % van laatstgenoten bezoldiging.”
Bij besluit van 16 april 1996 heeft de Stichting USZO, handelend namens verweerder, eisers recht op wachtgeld nader vastgesteld en bepaald dat eiser van 30 september 1996 tot 1 juni 2005 recht heeft op wachtgeld, berekend naar 80% van de laatstgenoten bezoldiging.
Bij besluit van 22 maart 2001 heeft verweerder eisers recht op wachtgeld UBM-O beëindigd met ingang van een eerdere datum , te weten 1 juni 2001, en wel op basis van in artikel 4, vierde lid, van het Koninklijk Besluit van 15 juli 1994, Stbl 623 (Tijdelijk besluit uitstroombevorderende maatregel Defensie) waarin, kort samengevat, is bepaald dat de periode waarover de uitstroombevorderende maatregel geldt eindigt zodra de ontslagen werknemer aanspraak heeft op een VUT-uitkering.
Eiser stelt dat deze beëindiging van zijn wachtgeld niet mag plaatsvinden, aangezien hem door het bevoegd gezag vóór zijn ontslag per 30 september 1995 mondeling en schriftelijk is toegezegd dat hij aanspraak kan blijven maken op een wachtgelduitkering van 80% van de laatstgenoten bezoldiging tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd (dat wil zeggen tot 1 juni 2005). Hij heeft op grond van deze toezegging en de daaruit voor hem voortvloeiende financiële gevolgen destijds ingestemd met zijn ontslag.
Verweerder heeft verwezen naar hetgeen in het bestreden besluit is overwogen en gesteld dat de aan eiser gerichte ontslagbrief van 7 september 1995 niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Naar aanleiding van eisers beroep op gedane toezeggingen is verwezen naar een brief van 1 augustus 2001 van de Directeur Personeel en Organisatie. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser aan de redactie van de wachtgeldbeschikkingen van 1995 en 1996 niet de door hem gewenste conclusie mag verbinden; verweerder heeft er daarbij op gewezen dat beschikkingen mogen worden gecorrigeerd indien er onjuistheden in staan en dat eiser bovendien in zijn ontslagbrief reeds op de hoogte is gesteld van het feit dat het VUT-uitkeringspercentage 75 bedraagt, terwijl hij door het VUT-fonds bij brief van 14 april 1997 nogmaals is geïnformeerd over het feit dat zijn uitkering wordt berekend naar 75%.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder een toezegging moet worden verstaan een schriftelijke, ondubbelzinnige mededeling, afkomstig van het bevoegd gezag.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de in het ontslagbesluit van 7 september 1995 opgenomen passage, zoals hiervoor geciteerd, en gelezen in onderlinge samenhang met de daarna door eiser ontvangen besluiten van 13 oktober 1995 en 16 april 1996, redelijkerwijs niet anders kan worden uitgelegd dan eiser heeft gedaan, te weten dat hij tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar recht heeft op wachtgeld op basis van een uitkeringspercentage van 80%.
Verweerders standpunt dat het besluit van 7 september 1995 niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is en dat eiser uit dit besluit heeft moeten begrijpen dat hij op de eerste dag van de maand volgend op de eerste mogelijkheid waarop hij aan de VUT-voorwaarden voldoet, aansluitend van de VUT-regeling gebruik zou moeten maken deelt de rechtbank niet. In de betrokken zinsnede in de derde alinea van het besluit van 7 september 1995 is immers vermeld dat eiser aansluitend gebruik van de VUT kan (onderstreping van de rechtbank) maken. Eiser heeft aangenomen en heeft naar het oordeel van de rechtbank ook mogen aannemen, dat dit betekende dat hij niet verplicht was van de –voor hem financieel minder gunstige- VUT-regeling gebruik te maken. De beide daarna aan eiser gezonden wachtgeldbesluiten, waarin nog eens expliciet is aangegeven dat eiser tot 1 juni 2005 recht heeft op wachtgeld ter hoogte van 80% van zijn bezoldiging, hebben eiser in zijn opvatting alleen maar bevestigd.
Correctie van de onjuistheden in de hiervoor bedoelde drie besluiten heeft nooit plaats gevonden en kan, gelet op het tijdsverloop sinds eisers ontslag, ook niet meer plaats vinden. De brief van het VUT-fonds is het eerste schriftelijke stuk waaruit eiser had kunnen opmaken dat zijn recht op wachtgeld op enig (in de brief niet genoemd) eerder moment zou eindigen, waarna eiser recht op een VUT-uitkering zou krijgen, doch deze brief kan bezwaarlijk als een correctie worden aangemerkt. Eiser heeft overigens ter zitting verklaard dat hij naar aanleiding van deze brief contact met verweerder heeft opgenomen, waarbij van de zijde van verweerder, in de persoon van degene die de door verweerder genoemde brief van 1 augustus 2001 heeft opgesteld, is gezegd dat de inhoud van de brief van het VUT-fonds voor hem (eiser) niet van belang was.
In evenbedoelde brief van 1 augustus 2001 is verklaard dat in het dossier van eiser geen document of aantekening is aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat eiser tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar aanspraak heeft op een uitkeringspercentage van 80% . Deze verklaring valt naar het oordeel van de rechtbank volstrekt niet te rijmen met de inhoud van de hiervoor weergegeven besluiten. De eveneens in deze brief voorkomende opmerking dat eiser destijds is ontslagen met toepassing van de UBM-O maatregel met daaraan gekoppeld de zogenoemde wachtgeld/vut garantie, hetgeen voor eiser impliceert dat hij tot het bereiken van de VUT-leeftijd aanspraak heeft op een uitkeringspercentage van 80 en daarnavolgend op een uitkeringpercentage van 75, mag een juiste weergave zijn van verweerders bedoeling destijds, doch gaat er aan voorbij dat deze bedoeling in het ontslagbesluit niet, althans onjuist is vermeld en in de daarna genomen besluiten inzake de duur en de hoogte van het wachtgeld in het geheel niet.
Wat deze laatste besluiten betreft heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen “dat door Binnenlandse Zaken destijds puur het wachtgeldaspect is bekeken en beoordeeld, waarbij de doorkruising van de UBMO-maatregel door toekenning van FPU niet aan de orde is gekomen, temeer daar die maatregel ook door een andere instantie ( i.c. het ABP) wordt uitgevoerd”.
Dit mag zo zijn, doch dat neemt niet weg dat eiser aan deze besluitvorming de gerechtvaardigde verwachting heeft mogen ontlenen dat hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een wachtgeld zou ontvangen naar een percentage van 80% van zijn laatstgenoten bezoldiging. Bovendien is eiser nog een tweede (herzien) wachtgeldbesluit d.d. 16 april 1996 gezonden, dat onmiskenbaar is genomen namens verweerder. De in dat besluit nogmaals verstrekte onjuiste informatie inzake de duur van eisers wachtgeld komt naar het oordeel van de rechtbank geheel voor rekening van verweerder.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser er op basis van aan hem gedane schriftelijke, ondubbelzinnige mededelingen, afkomstig van dan wel gedaan namens het bevoegd gezag, op heeft mogen vertrouwen dat hij tot het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar wachtgeld zou ontvangen, berekend naar 80% van zijn laatstgenoten bezoldiging.
Dit betekent, dat toepassing van hetgeen dwingend is voorgeschreven in artikel 4, vierde lid, van het Koninklijk Besluit van 15 juni 1994, Staatsblad 623, zoals dit artikel luidt sinds 1 oktober 1995, in het onderhavige geval een zodanige inbreuk op het tot de algemene rechtsbeginselen behorende beginsel der rechtszekerheid betekent, dat deze toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn.
De conclusie moet derhalve luiden dat het bestreden besluit om deze reden geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt.
Aangezien uit hetgeen in deze uitspraak is overwogen voortvloeit dat verweerder gehouden is eiser tot 1 juni 2005 wachtgeld te betalen naar 80% van zijn laatstgenoten bezoldiging heeft de rechtbank aanleiding gevonden gebruik te maken van haar bevoegdheid op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht om zelf in de zaak te voorzien.
De rechtbank ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb dient verweerder aan eiser een bedrag van € 27,23 als betaald griffierecht te vergoeden.
Beslist wordt derhalve als volgt.
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-verklaart het bezwaar alsnog gegrond en herroept het besluit van verweerder van 22 maart 2001;
-bepaalt dat verweerder aan eiser tot 1 juni 2005 wachtgeld betaalt naar 80% van diens laatstgenoten bezoldiging;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
-gelast dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad f 60,00 ( € 27,23) vergoedt.
Gewezen door mw. mr. J.J. Szauer-Bos, voorzitter, mr. J.H.M. Hesseling en mw. mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier, rechters en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2002 in tegenwoordigheid van A. Rijkens als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.