RECHTBANK ZWOLLE
Zaaknr/rolnr: 81252 / KG ZA 02-549
Uitspraak: 23 december 2002
DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING
in de zaak, aanhangig tussen:
[eiseres],
wonende te Deventer,
eiseres,
procureur mr. J.L.P. Butijn
[gedaagde]],
wonende te Deventer,
gedaagde,
procureur mr. A.R. Maarsingh.
[eiseres] heeft [gedaagde] doen dagvaarden in kort geding.
Tegen de vordering is door [gedaagde] verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing ervan, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding.
Partijen hebben hun standpunten over en weer toegelicht, waarna zij hebben verzocht vonnis te wijzen.
1 In dit geding wordt van de volgende feiten uitgegaan. [gedaagde] is op 4 februari 1984 uit het huwelijk van [eiseres] met [vader gedaagde] geboren. Dit huwelijk is door echtscheiding in november 1987 ontbonden Tot 2000 hebben [gedaagde] en zijn jongere broer bij [eiseres] gewoond. In dat jaar zijn zij naar hun vader verhuisd.
2 Deze verhuizing vormde aanleiding de rechtbank te verzoeken het ouderlijk gezag over [gedaagde] en zijn broer en ten behoeve van aan hun verschuldigde (kinder)alimentatie te wijzigen. In het van de zijde van [eiseres] in die procedure ingebrachte verweerschrift is onder andere vermeld:
"Met betrekking tot de gevraagde alimentatie heeft de vrouw geen bezwaar tegen vaststelling van het bedrag van totaal f. 300,-- per maand, met dien verstande dat zij per 4 februari 2002, wanneer de zoon [gedaagde], gedaagde - voorzieningenrechter], de dan geldende bijdrage, dus f. 300,-- per maand, vermeerderd met de indexering, halveert, zodat zij vanaf 4 februari 2002 de helft voor de jongste zoon bijdraagt".
3 De naar aanleiding van het verzoek gewezen beschikking van de rechtbank luidt, voorzover van belang, als volgt:
Tussen de gewezen echtgenoten is uiteindelijk overeenstemming bereikt omtrent een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun vermelde minderjarige kinderen. De vrouw zal tot het moment waarop de onder 1. vermelde minderjarige 18 jaar wordt [[gedaagde] - voorzieningenrechter] (4 februari 2002) ten behoeve van de beide minderjarige kinderen in totaal f. 300,-- per maand bijdragen. Vanaf laatstgenoemde datum zal de vrouw f. 150,-- per maand ten behoeve van de jongste minderjarige bijdragen.
Het door partijen overeengekomene komt de rechtbank niet onredelijk voor. Zij zal de vrouw daarom de betaling van die bijdragen, op de wet gegrond, opleggen.
Bepaalt dat de vrouw met ingang van heden tot 4 februari 2002 een bedrag van in totaal f. 300,-- per maand telkens bij vooruitbetaling zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de vermelde kinderen.
Bepaalt dat de vrouw met ingang van 4 februari 2002 een bedrag van f. 150,-- per maand telkens bij vooruitbetaling zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het onder 2 vermelde kind [de jongere broer van [gedaagde] - voorzieningenrechter].
Wijst het meer of anders gevraagde af ".
4 Op 31 oktober 2002 heeft [gedaagde] bij [eiseres] voornoemde beschikking doen betekenen. Blijkens het exploit wenst [gedaagde] ook over de periode na 4 februari 2002 (op welke datum hij meerderjarig werd) aanspraak te maken op een (geïndexeerde) vergoeding voor kosten van levensonderhoud en studie, conform artikel 1:395b BW.
5 De vordering van [eiseres] strekt ertoe dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal gelasten zich onmiddellijk na betekening van dit vonnis zal onthouden van alle handelingen die direct of indirect strekken tot executie van de beschikking van 31 juli 2001, op straffe van verbeurte van een dwangsom van €euro 100,-- per overtreding, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
6 [eiseres] heeft primair aangevoerd dat uit de beschikking volgt dat zij vanaf het moment waarop [gedaagde] meerderjarig is geworden, niet langer kosten voor alimentatie dan wel kosten voor levensonderhoud en studie voor [gedaagde] verschuldigd is. Artikel 1:395b BW brengt zulks evenmin mee. [eiseres] heeft destijds met de hierboven geciteerde overwegingen uit het verweerschrift ook beoogd dat vanaf 4 februari 2002 geen kosten voor [gedaagde] meer verschuldigd zouden zijn.
Subsidiair stelt [eiseres] zich, naar de voorzieningenrechter begrijpt, op het standpunt dat aan de zijde van [gedaagde] geen behoefte bestaat aan door [eiseres] te betalen kosten voor levensonderhoud en studie en aan de zijde van [eiseres] geen draagkracht bestaat, dat in ieder geval in de financiële situaties van [gedaagde] en [eiseres] verandering is opgetreden en dat derhalve onverkorte executie van de beschikking dient te worden verboden.
7 [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat van rechtswege op grond van artikel 1:395b BW de tot 4 februari 2002 verschuldigde alimentatie voor [gedaagde] is geconverteerd in een aan [gedaagde] verschuldigde vergoeding voor kosten van levensonderhoud en studie. Aan de zijde van [gedaagde] bestaat ook behoefte, mogelijk zelfs groter dan de uit de beschikking van 31 juli 2002 voortvloeiende verplichting.
8 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Kern van het geschil is allereerst de vraag of de beschikking van 31 juli 2002 ook voor kosten voor levensonderhoud en studie voor [gedaagde] vanaf 4 februari 2002 nog een executoriale titel oplevert. Immers, indien dat niet het geval is dan komt de voorzieningenrechter niet meer toe aan de vraag of aan de zijde van [gedaagde] behoefte en aan de zijde van [eiseres] draagkracht bestaat.
9 Artikel 1:395b BW bepaalt -voor zover van belang - dat indien de rechter een bedrag voor kinderalimentatie heeft vastgesteld en deze kinderalimentatie verschuldigd is tot aan het meerderjarig worden van het kind, de rechterlijke beslissing met ingang van dat tijdstip als een beslissing tot bepaling van een bedrag ter zake levensonderhoud en studie geldt.
10 In het onderhavige geval is - op verzoek van [eiseres] - bij beschikking expliciet bepaald dat de ter zake [gedaagde] te betalen vergoeding eindigt op 4 februari 2002. Anders dan [gedaagde] heeft doen betogen, brengt artikel 1:395b BW in zulk een geval niet mee dat daarna van rechtswege nog op grond van de beschikking [eiseres] gehouden is tot betaling van kosten van levensonderhoud en studie. Voornoemde bepaling is ingevoerd met de verlaging van de meerderjarigheidsleeftijd van 21 naar 18 jaar. Zonder deze bepaling zou die verlaging van de meerderjarigheidsleeftijd tot gevolg hebben dat ouders van kinderen van 18 jaar en ouder niet meer verplicht zouden zijn in de kosten van de studie van de kinderen te voorzien, terwijl ten aanzien van niet-studerende kinderen het gevolg had kunnen zijn dat aanspraken tegen de overheid zouden ontstaan om (aanvullend) in hun behoeften te voorzien. De bepaling beoogde dus een categoriale regeling te treffen voor personen in de leeftijd tussen 18 en 21 jaar, doch niet de rechter te beperken in zijn bevoegdheid de aan het kind of jong-meerderjarige verschuldigde bijdrage op andere wijze vast te stellen. Dit wordt bevestigd doordat in het artikel met zoveel woorden is bepaald dat de conversie niet plaatsvindt indien de verplichting tot betaling niet bestond op het moment dat het kind meerderjarig werd.
11 Het staat [gedaagde] derhalve niet vrij op grond van de beschikking van 31 juli 2002 te verlangen dat [eiseres] tot betaling van kosten voor levensonderhoud en studie overgaat. De vordering van [eiseres] ligt, op navolgende wijze, voor toewijzing gereed. Het ligt op de weg van [gedaagde] om, indien hij dat wenst en partijen niet op minnelijke wijze tot een regeling kunnen komen, de rechtbank te verzoeken een verplichting van [eiseres] tot betaling van (een deel van) de kosten van levensonderhoud en studie van [gedaagde] vast te stellen.
12 Nu partijen bloedverwanten in de rechte lijn zijn zullen de kosten van dit geding worden gecompenseerd.
I gebiedt dat [gedaagde] zich onmiddellijk na betekening van dit vonnis zal onthouden van alle handelingen die direct of indirect strekken tot executie van de beschikking van deze rechtbank van 31 juli 2001 ter zake (beweerdelijk) aan hem door [eiseres] verschuldigde bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie, op straffe van een door [gedaagde] aan [eiseres] te verbeuren dwangsom van €euro 100,-- voor iedere overtreding van dit gebod, met een maximum van euro€ 2.500,--;
II verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
III compenseert de kosten van dit geding op zodanige wijze dat iedere partij met haar eigen kosten belast blijft;
IV wijst af het meer of anders gevorderde.
Gewezen door mr. W.N. Everts, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.