RECHTBANK ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
De Voorzieningenrechter
Reg.nr. : Awb 02/914
uitspraak : 30 augustus 2002
betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van:
het college van burgemeester en wethouders van Dronten,
verzoeker,
gemachtigde: mr. A. Deuzeman, werkzaam bij de gemeente Dronten.
Belanghebbende partij:
A en B te C.
1. Beslissing waarop het verzoek betrekking heeft
Uitspraak van de rechtbank Zwolle van 9 juli 2002.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Belanghebbende partij heeft bij brief van 25 april 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de weigering van verzoeker om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van 14 juni 2000.
Bij uitspraak van 9 juli 2002 (registernummer Awb 02/477, verzonden op 9 juli 2002) heeft de rechtbank het beroep met toepassing van artikel 8:54 Awb gegrond verklaard, waarbij verzoeker een termijn is gesteld van zes weken na verzending van die uitspraak om een besluit te nemen op het bezwaarschrift van 14 juni 2000. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verzoeker voor elke dag na het verstrijken van de gestelde termijn waarop geen besluit op het bezwaarschrift is bekend gemaakt aan belanghebbende partij, een dwangsom verbeurt van €100,-- per dag met een maximum van €3.000,--.
Tegen die uitspraak heeft verzoeker bij brief van 16 augustus 2002 verzet gedaan en heeft hij zich tevens tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met een verzoek om voorlopige voorziening strekkende tot schorsing van de termijn waarbinnen een beslissing omtrent de ingebrachte bezwaren moet zijn genomen.
Artikel 8:81 Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, Awb worden onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast niet als bestuursorgaan aangemerkt.
Vastgesteld moet worden dat in het onderhavige geval sprake is van een verzoek om voorlopige voorziening hangende verzet als bedoeld in artikel 8:55 Awb. Dat verzet is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 juli 2002.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een uitspraak van de rechtbank niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, en artikel 1:3, eerste lid, Awb aangezien de rechtbank ingevolge artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, Awb niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan.
Verzoeker heeft weliswaar gewezen op een uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 1998 (BR 1998/744) maar de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding die uitspraak te volgen en is van oordeel dat veeleer aansluiting dient te worden gezocht bij de uitspraken van de president van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 1994, NA 1995/12, en van de president van de rechtbank Den Bosch van 10 mei 1995, JB 1995/153.
Het voorgaande geldt te meer nu het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening de door de rechtbank gedane uitspraak zelf betreft en geen betrekking heeft op een (achterliggend) besluit van een bestuursorgaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter laat het wettelijk systeem van de Awb niet toe dat tegen een uitspraak van de rechtbank voorziening wordt gevraagd bij de voorzieningenrechter van datzelfde college.
Gelet op het voorgaande voldoet het verzoek niet aan het in artikel 8:81, eerste lid, Awb neergelegde connexiteitsvereiste zodat het kennelijk niet-ontvankelijk is.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak te doen op het verzoek zonder voorafgaande behandeling ter zitting.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ter voorlichting aan partijen zij opgemerkt dat op het door verzoeker gedane verzet nog afzonderlijk zal worden beslist nadat het verzet, zoals verzoeker heeft gevraagd, ter zitting zal zijn behandeld.
De voorzieningenrechter van de rechtbank
verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Gewezen door mr. H.C. Moorman, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2002 in tegenwoordigheid van mr. G.A. Versteeg als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.