RECHTBANK ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
De Voorzieningenrechter
betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
A,
wonende te B,
verzoekster,
de Raad voor de Kinderbescherming vestiging Lelystad,
verweerder,
gemachtigde: mevr. C. Leloux, in dienst van verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Het schrijven namens verweerder d.d. 1 augustus 2002, waarin is aangegeven dat op 13 augustus 2002 in het kader van een verzoek tot ontheffing van verzoekster uit het ouderlijk gezag een rapport zal worden verzonden aan de rechtbank te Zwolle (kinderrechter).
2. Ontstaan en loop van de procedure
Op 14 maart 2002 heeft verweerder, op verzoek van het Leger des Heils, afdeling AJL, een onderzoek gestart naar de noodzaak van een verderstrekkende maatregel met betrekking tot het gezag over de minderjarige X. Genoemde dochter van verzoekster verblijft in het kader van een ondertoezichtstelling vanaf het najaar van 1999 in een pleeggezin.
Op 31 mei 2002 heeft de Directie Jeugd en Criminaliteitspreventie van het Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties van het Ministerie van Justitie op initiatief van verzoekster de Inspectie voor Jeugdhulpverlening en Jeugdbescherming (JHVJB) verzocht een onderzoek ex artikel 54 van de Wet op de jeugdhulpverlening in te stellen naar de uitvoering van de ondertoezichtstelling (ots) van X door de diverse instellingen voor jeugdzorg. Bij schrijven van 25 juni 2002 heeft de JHVJB aangegeven dat het onderzoek naar verwachting uiterlijk november 2002 zal zijn afgerond.
Bij schrijven d.d. 1 augustus 2002 is namens verweerder aan verzoekster het concept-rapport van diens onderzoek toegezonden voor commentaar. Verweerder heeft in genoemd schrijven aangegeven het definitieve rapport op 13 augustus 2002 bij de rechtbank in te dienen, zoals ter zitting is gebleken ter onderbouwing van een rekest aan de kinderrechter om verzoekster van het ouderlijk gezag over X te ontheffen.
Verzoekster heeft op 5 augustus 2002 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de brief van 1 augustus 2002. In haar visie gaat het hier om een weigering om af te zien van afgifte van genoemd rapport aan de rechtbank en het indienen van een verzoek om haar van het ouderlijk gezag te ontheffen tot het onderzoek van de JHVJB is afgerond.
Voorts heeft verzoekster aan de voorzieningenrechter verzocht een zodanige voorziening te treffen dat afgifte van verweerders rapport vóór afronding van het onderzoek van de JHVJB wordt voorkomen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is onderzocht ter openbare zitting van de voorzieningenrechter d.d. 12 augustus 2002, alwaar zijn verschenen:
- verzoekster, in persoon, bijgestaan door mevr. A.E. Paulussen;
- verweerder, bij gemachtigde mevr. C. Leloux, voornoemd.
Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb bepaalt: indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een besluit, waartegen op grond van de vorenvermelde bepalingen bij de voorzieningenrechter van de sector bestuursrecht in rechte kan worden opgekomen, verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een publiekrechtelijke rechtshandeling is naar vaste rechtspraak sprake indien het handelen van een bestuursorgaan een rechtsgevolg in het leven roept, waarmee wordt beoogd de rechtsverhouding van dat bestuursorgaan met een burger of een ander bestuursorgaan te wijzigen of te regelen.
3.2 Beoordeling van het verzoek
Alvorens kan worden toegekomen aan de inhoud van het verzoek, dient te worden onderzocht of het verzoek ontvankelijk kan worden geacht.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb is daarvoor van belang of er in de onderhavige zaak sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar of beroep mogelijk is.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een beslissing tot het indienen van een rapport bij de kinderrechter in het kader van een verzoek aan die kinderrechter als bedoeld in artikel 1:267, eerste lid BW, om een ouder van het gezag van haar kind te ontheffen, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Een dergelijke beslissing brengt evenmin als het indienen zelf een verandering in bestaande rechtsverhoudingen teweeg nu daardoor geen bevoegheden, rechten of verplichtingen ontstaan of teniet gaan.
Het enkele feit dat in de door verweerder gehanteerde beleidsregels “Normen 2000” de afgifte van een rapport als voorbeeld wordt genoemd voor een situatie waarin het geraden kan zijn de bestuursrechter om een voorlopige voorziening te vragen, maakt dit niet anders. Nog daargelaten dat voor de bepaling of een beslissing als besluit in de zin van artikel 1:3 de Awb kan worden aangemerkt aan beleidsregels geen (doorslaggevende) betekenis kan toekomen, is van de zijde van verweerder ter zitting duidelijk gemaakt dat het genoemde voorbeeld ziet op hele andere situaties dan de onderhavige, bijvoorbeeld de afgifte van een rapport in het kader van de Wet Openbaarheid van Bestuur.
Ook als de brief van 1 augustus 2002 zou moeten gelezen als een beslissing tot het indienen van een rekest tot ontheffing van het ouderlijk gezag, kan die beslissing niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Weliswaar komt aan een verzoek als bedoeld in artikel 1:267, eerste lid BW rechtens betekenis toe in die zin dat de kinderrechter uitsluitend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming (of een vordering van het openbaar ministerie) kan beslissen tot het ontheffen van het ouderlijk gezag, maar het gaat daarbij niet om een handeling gericht op rechtsgevolg in de zin van de Awb. Het met het verzoek beoogde rechtsgevolg wordt eerst dan in het leven geroepen indien de kinderrechter tot zijn beslissing inzake de ontheffing is gekomen.
Nu aldus moet worden geoordeeld dat verweerders schrijven van 1 augustus 2002 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar of beroep mogelijk is, kan verzoekster door de voorzieningenrechter niet in haar verzoek om een voorlopige voorziening worden ontvangen.
Aan een inhoudelijk oordeel over de vraag of verweerders rapport op deugdelijke wijze tot stand is gekomen en op goede gronden steunt en of verweerder uit oogpunt van zorgvuldigheid een op dit rapport steunend verzoek aan de kinderrechter dient op te schorten, wordt daarom niet toegekomen.
De voorzieningenrechter wijst verzoekster er ten overvloede op dat zij, zodra verweerder diens rekest bij de kinderrechter heeft ingediend, al hetgeen zij in de onderhavige procedure in het geding heeft gebracht, waarvan met name de relevantie van het lopende onderzoek van de JHVJB in relatie tot de inhoud van het rapport en het verzoek van verweerder, aan de kinderrechter kan voorleggen en dat zij tegen de alsdan te nemen beslissing van de kinderrechter zonodig de beschikbare rechtsmiddelen kan aanwenden.
De voorzieningenrechter van de rechtbank
Verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Gewezen door mr. J.H.M. Hesseling, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op
16 augustus 2002 in tegenwoordigheid van R.K. Witteveen als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.