ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht Enkelvoudige Kamer
A, wonende te B, eiseres, gemachtigde: mr. G.E. Hillers, advocaat te Amsterdam
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam (AMC), gemachtigde: mr. R.A. de Wit, advocaat te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 8 november 1999, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit d.d. 23 juli 1999, inhoudende de afwijzing van haar verzoek om uitstel van het aan haar verleende functioneel leeftijdsontslag per 1 september 1999, ongegrond is verklaard.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Eiseres was tot 1 september 1999 werkzaam als verpleegkundige op een afdeling X van het AMC.
Op 6 juni 1998 heeft eiseres, geboren op […] 1939, verweerder verzocht om uitstel van haar functioneel leeftijdsontslag.
In een overleg met verweerder op 15 juli 1999 heeft eiseres dit verzoek toegelicht.
Bij besluit van 6 juli 1999 is aan eiseres eervol ontslag verleend.
Bij besluit van 23 juli 1999 heeft verweerder het verzoek om opschorting van het ontslag afgewezen en eiseres per 1 september 1999 eervol leeftijdsontslag verleend.
Op 17 augustus 1999 heeft de gemachtigde van eiseres bij verweerder hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Op 23 augustus 1999 is eiseres gehoord door de adviescommissie Awb.
Op 27 oktober 1999 heeft deze commissie aan verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar, met overneming van het advies van de commissie, ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 13 december 1999 is namens eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Bij schrijven van 14 december 1999 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, strekkende tot schorsing van het bestreden besluit en onmiddellijke tewerkstelling van eiseres.
Dit verzoek is bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 8 februari 2000 afgewezen.
Op 14 maart 2000 is namens verweerder een verweerschrift ingezonden.
Nadien zijn door verweerder nog verschillende stukken aan de rechtbank toegezonden.
Het beroep is op 19 december 2000 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde voornoemd en M. Weststrate, werkzaam bij het AMC.
In geding is de vraag of het bestreden besluit, waarin het bezwaar van eiseres tegen het aan haar als verpleegkundige verleende functionele leeftijdsontslag, ongegrond is verklaard, in rechte kan worden gehandhaafd.
Verweerder heeft dit functioneel leeftijdsontslag doen steunen op artikel 95, eerste lid, van het Rechtspositiereglement van het Amsterdams Medisch Centrum (RRAMC) zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde. Blijkens genoemd artikellid wordt aan de ambtenaar die met een functie is belast voor de vervulling waarvan bij koninklijk besluit, uit hoofde van de aard van de aan die functie verbonden werkzaamheden, een leeftijdsgrens is gesteld, eervol ontslag verleend met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op die waarin hij de voor die functie vastgestelde leeftijdsgrens bereikt.
Ingevolge het tweede lid kan het ontslag voor de duur van ten hoogste een jaar worden opgeschort, indien het opschorten van de ingangsdatum van het ontslag door de raad van bestuur in het belang van de dienst wordt geacht, de ambtenaar dit heeft verzocht of daarmee instemt en hij blijkens de uitslag van een onderzoek door de bedrijfsgezondheidsdienst lichamelijk en psychisch in staat kan worden geacht zijn functie te blijven waarnemen. De duur van de opschorting kan onder de genoemde voorwaarden telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd.
De rechtbank verwijst voor de motivering van haar uitspraak allereerst naar de zeer uitvoerig gemotiveerde uitspraak van de president van 8 februari 1999 op het verzoek van eiseres tot schorsing van het bestreden besluit. De overwegingen in die uitspraak zijn partijen bekend en dienen hier als integraal ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank stelt vast dat na deze uitspraak zijdens eiseres geen argumenten naar voren zijn gebracht op grond waarvan thans -anders dan door de president is overwogen- zou moeten worden geoordeeld dat door verweerder jegens eiseres het vertrouwen is gewekt dat aan haar geen functioneel leeftijdsontslag zou worden verleend of dat zij eventueel in een andere functie binnen het ziekenhuis werkzaam zou kunnen blijven.
Ter zitting is uitvoerig aandacht besteed aan het functioneren van eiseres in de jaren voor de ontslagdatum en dan in het bijzonder haar ziekteverzuim. Wat er van dat functioneren ook zij en wat de precieze reden is geweest van het ziekteverzuim van eiseres, naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om het ontslag op te schorten. Bij dat oordeel weegt mee dat eiseres dat eiseres de laatste jaren voor het ontslag juist met het oog op het naderende leeftijdsontslag geen bijscholing meer heeft gevolgd.
Van andere orde is de vraag of het aan eiseres bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, gegeven leeftijdsontslag niet moet worden gekwalificeerd als een, in artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het IVBPR verboden discriminatie op grond van leeftijd. Namens eiseres is gesteld dat er van zodanige discriminatie sprake is.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
Voorop wordt gesteld dat in beginsel, als het gaat om rechten en aanspraken, een op leeftijd gebaseerd onderscheid, discriminerend en in strijd met de evengenoemde bepalingen is. Deze bepalingen verbieden immers niet alleen discriminatie op de daarin expliciet genoemde gronden maar tevens discriminatie op welke grond dan ook en dus ook op grond van leeftijd.
Bezien dient derhalve te worden of voor het gemaakte onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden gevonden.
De rechtbank overweegt, in navolging van wat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) eerder overwogen heeft in een zaak met betrekking tot leeftijdsontslag (CRvB 4 november 93, TAR 1994/6), dat in algemene zin het geheel aan argumenten op grond waarvan in de verschillende wettelijke regelingen en arbeidsreglementen de leeftijd van 65 jaar als pensioen- en ontslagleeftijd is opgenomen, als een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het aldus gemaakte onderscheid naar leeftijd kan worden aangemerkt. De vraag is of, waar het normaal gesproken gaat om de leeftijdsgrens van 65 jaar, en de genoemde uitspraak van de CRvB daar ook betrekking op heeft, dit ook geldt in het onderhavige geval waarbij in verband met het specifieke karakter van de functie de leeftijd waarop ontslag kan worden verleend is gesteld op 60 jaar.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.
Van de zijde van verweerder is gewezen op het bijzondere karakter van de functie van verpleegkundige, op grond waarvan deze functie nog steeds als substantieel bezwarend is opgenomen in het KB van 23 april 1998, Vaststelling Leeftijdsgrenzen voor de vervulling van bepaalde functies, Stcrt. 1998, nr. 97, zij het dat het verplegend personeel van de Rijksacademische ziekenhuizen niet meer in dit KB wordt genoemd aangezien de academische ziekenhuizen niet meer onder de sector Rijk vallen. De zwaarte van de functie maakt, aldus verweerder, dat de verpleegkundige eerder dan andere werknemers te maken krijgt met een verminderde inzetbaarheid voor het werk. De maatregel die het vergt om een verpleegkundige ook na het 60e jaar te handhaven en de belasting die dat weer met zich mee brengt voor de collegae druisen in tegen het organisatiebelang.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het werk van verpleegkundige, voor zover belast met de directe patiëntenzorg, gelet op de fysieke belastende taakonderdelen alsmede de psychische belasting ook thans nog als substantieel zwaarder te worden aangemerkt dan werkzaamheden waarvoor de normale leeftijdsgrens van 65 jaar geldt op grond waarvan in afwijking van die algemene leeftijdsgrens een ontslagleeftijd van 60 jaar als redelijk en objectief gerechtvaardigd kan worden geacht.
Niettemin kan het bestreden besluit niet in stand worden gelaten.
Zoals al opgemerkt in de uitspraak van de president van de rechtbank van 8 februari 2000 ontbreekt voor de gehanteerde leeftijdsgrens voor verpleegkundigen een juridische grondslag doordat er geen KB meer is waar artikel 95 RRAMC naar verwijst Het KB van 1 augustus 1966 is immers ingetrokken en het bovengenoemde KB van 23 april 1998 is niet op het AMC van toepassing. Door verweerder is dit onderkend en is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening aangegeven dat verweerder op de kortstmogelijke termijn actie zou ondernemen om met terugwerkende kracht tot reparatie te komen van de geconstateerde omissie Ter zitting is echter gebleken dat dit nog steeds niet is gebeurd doordat een poging van verweerders zijde om het probleem in een breder verband te regelen, niet heeft geleid tot een juridisch houdbare regeling. Daardoor was er ten tijde van de zitting nog slechts sprake van een conceptregeling, zonder rechtskracht.
Gelet op het ex-tunc karakter van de rechterlijke beoordeling zou de geconstateerde lacune hoe dan ook tot vernietiging van het bestreden besluit hebben geleid maar zou bij tijdige reparatie van die omissie aanleiding hebben bestaan tot toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Nu dat niet het geval is zal, onder gegrondverklaring van het beroep, het besluit worden vernietigd zonder instandlating van de rechtsgevolgen daarvan.
Verweerder zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw dienen te beslissen op het bezwaar van eiseres tegen het aan haar verleende functionele leeftijdsontslag.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres heeft moeten maken welke kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op f 2130,- aan kosten voor rechtsbijstand.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar zal dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
- gelast het AMC-UvA aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad f 225,- te vergoeden.
- veroordeelt verweerder in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het geding heeft moeten maken, door de rechtbank begroot op een bedrag van f 2130,- voor kosten van rechtsbijstand en wijst het AMC-UvA aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Gewezen door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. E. Ruitenbeek als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.