ECLI:NL:RBZWO:2001:AF0529

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
8 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R.00.89
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling van echtgenoten in gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle op 8 februari 2001 uitspraak gedaan over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de echtgenoot van een schuldenares, die in gemeenschap van goederen met hem was gehuwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtgenoot aanzienlijke bovenmatige schulden heeft laten ontstaan en zich niet aan de regels heeft gehouden, wat heeft geleid tot de beëindiging van zijn schuldsaneringsregeling. De schuldenares, die sinds juni 2000 gescheiden leeft van haar echtgenoot en op een geheim adres verblijft uit vrees voor hem, heeft verzocht om haar schuldsaneringsregeling in stand te houden. De rechtbank oordeelt echter dat de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de echtgenoot ook gevolgen heeft voor de schuldsaneringsregeling van de schuldenares, omdat zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd.

De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2000, waarin werd geoordeeld dat de afwijzing van de schuldsaneringsregeling van de ene echtgenoot ook de afwijzing van de andere echtgenoot met zich meebrengt. De rechtbank vindt deze motivering van de Hoge Raad moeilijk te begrijpen, maar concludeert desondanks dat de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de echtgenoot ook de schuldsaneringsregeling van de schuldenares beëindigt. Dit is noodzakelijk om te voorkomen dat de schuldenares aansprakelijk wordt voor de nieuwe schulden die haar echtgenoot heeft gemaakt na de ontbinding van de gemeenschap van goederen.

De rechtbank benadrukt dat de schuldenares geen verwijt treft voor het gedrag van haar echtgenoot en dat zij haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren is nagekomen. De rechtbank besluit om de toepassing van de schuldsaneringsregeling van de echtgenoot te beëindigen en stelt het salaris van de bewindvoerder vast. De publicatiekosten worden ten laste van de Staat gebracht. De rechtbank concludeert dat de schuldenares na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van haar echtgenoot niet van rechtswege in staat van faillissement zal verkeren, en zal geen curator benoemen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Zwolle
enkelvoudige kamer
Bij vonnis van deze kamer van 22 februari 2000 is de definitieve schuldsanering uitgesproken ten aanzien van:
X., geboren ... ,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
Bij brief van 16 oktober 2000 heeft de bewindvoerder verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling van de echtgenoot van de schuldenares, waarmee zij in gemeenschap van goederen is gehuwd, te beëindigen. Vervolgens heeft de rechter-commissaris een voordracht gedaan om de toepassing van de schuldsaneringsregeling van de echtgenoot van de schuldenares te beëindigen.
De rechter-commissaris heeft als standpunt ingenomen dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van de schuldenares niet beëindigd behoefte te worden.
De schuldenares en de bewindvoerder zijn opgeroepen ten einde te worden gehoord ter terechtzitting van 23 januari 2001, zulks in verband met eventuele ambtshalve beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook van de schuldenares.
Ter terechtzitting zijn de schuldenares met haar advocaat, mr. S. Kromdijk te Hoogeveen, en de bewindvoerder verschenen.
Motivering
Als gronden voor de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de echtgenoot van de schuldenares heeft de rechter-commissaris aangevoerd, dat de echtgenoot van de schuldenares, bovenmatige schulden laat ontstaan die hij niet meer kan inlopen. Daarnaast houdt hij zich niet aan de regels, tracht hij schuldeisers te benadelen en komt hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren na.
De schuldenares heeft aangevoerd dat zij sinds juni 2000 weg is bij haar echtgenoot, dat zij uit vrees voor haar echtgenoot op een geheim adres verblijft en dat zij graag in de schuldsaneringsregeling wil blijven. Zij is voornemens op korte termijn een verzoek tot echtscheiding in te dienen.
De bewindvoerder heeft aangevoerd dat de bovenmatige schulden zijn ontstaan nadat de schuldenares haar echtgenoot heeft verlaten.
De rechter-commissaris heeft in zijn voordracht aangegeven dat de schuldenares geen enkel verwijt treft.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Bij vonnis van heden heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling van de echtgenoot, waarmede schuldenares in gemeenschap van goederen is gehuwd, beëindigd, omdat hij tijdens de schuldsaneringsregeling aanzienlijke bovenmatige schulden heeft doen ontstaan, zijn schuldeisers tracht te benadelen en de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt.
Zulks brengt met zich mee dat deze echtgenoot vanaf het moment dat, dat vonnis in kracht van gewijsde gaat, van rechtswege in staat van faillissement zal verkeren, en derhalve ingevolge de werking van art. 63 Fw. ook de gemeenschap van goederen in dat faillissement betrokken wordt.
Vaststaat dat de schuldenares, die gescheiden leeft van haar echtgenoot en voornemens is een echtscheidingsprocedure aan te vangen, geen enkel verwijt is te maken terzake het aan haar echtgenoot verweten gedrag dat tot beëindiging van zijn schuldsaneringsregeling heeft geleid.
Thans doet zich dan ook de rechtsvraag voor welke gevolg de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de ene echtgenoot voor toepassing van de schuldsaneringsregeling van de andere echtgenoot dient te hebben.
In zijn arrest van 12 mei 2000 (NJ 2000, 567) heeft de Hoge Raad in een kennelijk ten overvloede gegeven overweging geoordeeld dat afwijzing van het verzoek van de ene echtgenoot van een verzochte toepassing van de schuldsaneringsregeling tevens de afwijzing van het verzoek van de andere echtgenoot tot gevolg heeft, gegeven het feit dat zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, waarbij de Hoge Raad ter motivering van dat oordeel enkel verwijst naar het feit dat art. 313 Fw. van overeenkomstige toepassing is.
Toepassing van dit rechtsoordeel lijkt noodzakelijkerwijs met zich mee te brengen dat, ook in het geval een eenmaal toegestane schuldsanering van in gemeenschap gehuwde echtelieden voor één van de echtelieden wordt beëindigd op één van de gronden vermeld in art. 350, derde lid sub c tot en met e, de schuldsanering van de andere echtgenoot eveneens beëindigd dient te worden.
Het komt de rechtbank voor dat de motivering van de Hoge Raad als het gaat om de al dan niet toelating tot de schuldsanering, in het licht van de werking van art. 63 Fw. niet goed is te begrijpen. Immers, deze wetsbepaling doet het juist mogelijk zijn dat, alhoewel de ene echtgenoot in staat van faillissement verkeert, de andere echtgenoot niet in die rechtstoestand verkeert, doch zich wel moet laten welgevallen dat het faillissement van diens echtgenoot tevens wordt behandeld als het faillissement van de gemeenschap van goederen. Zulks doet ook recht aan het voortduren van de toepassing van de schuldsaneringsregeling van de ene echtgenoot naast het faillissement van de andere echtgenoot en de betrokken gemeenschap van goederen in de weg. Nadere motivering door de Hoge Raad van zijn rechtsoordeel lijkt dan ook geboden.
Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat in onderhavig geval de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de echtgenoot van de schuldenares toch tot gevolg moet hebben dat ook de toepassing van haar schuldsaneringsregeling moet worden beëindigd.
Immers, de bedoeling van de schuldsaneringsregeling is, dat de schuldenares uiteindelijk zal zijn bevrijd van de wettelijke verplichting tot voldoening van haar schulden. Voor na het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstane nieuwe schulden werkt deze bevrijding van de betalingsverplichting niet, zodat in het van nieuwe, bovenmatige schulden beoogde doel van de schuldsaneringsregeling niet kan worden bereikt. Alsdan is er bedoeling van de wetgever, zoals blijkt uit art. 350, derde lid sub d, welke wetsbepaling overigens in casus -zoals hierna zal worden overwogen- niet rechtstreeks van toepassing is.
In casus staat vast dat de heer Y. nieuwe, bovenmatige schulden is aangegaan, waarvoor de schuldenares thans met haar aandeel in het gemeenschapsvermogen draagplichtig is, en zij na ontbinding van de gemeenschap volgens art. 1: 102 BW voor de helft als (nieuwe) eigen schuld hoofdelijk aansprakelijk wordt.
Ook voor alle andere door de man aangegane gemeenschapsschulden, ook die van voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling, waarvoor zij thans nog niet als eigen schuld aansprakelijk is, zal zij door ontbinding van die gemeenschap alsnog rechtstreeks (gedeeltelijk) hoofdelijk aansprakelijk worden.
Voor wat betreft de door de man na ingang van de schuldsaneringsregeling aangegane nieuwe gemeenschapsschulden dient geoordeeld te worden dat deze vanaf datum ontbinding van de gemeenschap voor de schuldenares zullen ontstaan en niet gezegd kan worden dat deze ingevolge art. 299 Fw. als "ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaand", onder de werking van de schuldsanering vallen.
Voor wat betreft de andere, eerder door de man aangegane gemeenschapsschulden komt het de rechtbank voor dat deze als onder voorwaarde bestaand ingevolge art. 299, eerste lid sub a (mede gezien het verband met het sub e geregelde geval) kunnen worden erkend en derhalve wel onder de werking van de schuldsaneringsregeling vallen.
Wat daarvan ook zij, vaststaat dat in ieder voor de nieuwe, bovenmatige door de man aangegane gemeenschapsschulden na ontbinding van die gemeenschap de schuldenares alsnog aansprakelijk zal worden en derhalve de huidige toepassing van de schuldsaneringsregeling haar beoogde werking niet zal hebben, zodat op grond daarvan geoordeeld dient te worden dat in casus beëindiging van de schuldsanering van de man met zich meebrengt dat ook de toepassing van schuldsaneringsregeling van de schuldenares beëindigd dient te worden.
Overigens, komt een dergelijke tussentijdse beëindiging de rechtbank voor de schuldenares ook niet nadelig voor. Immers, zodra de gemeenschap van goederen door echtscheiding ontbonden is en haar aansprakelijkheid voor de nieuwe en de oude door de man aangegane gemeenschapsschulden is ontstaan, staat het schuldenares vrij om opnieuw voor haarzelf toepassing van de schuldsaneringsregeling te verzoeken, zodat zij zo ook de nieuwe schulden onder de werking van de saneringsregeling kan brengen. Weliswaar bepaalt art. 288, tweede lid Fw. dat in het algemeen een nieuw verzoek pas 10 jaar later kan worden toegewezen, doch de wet geeft de rechter de vrijheid daarvan af te wijken. Voorts staat het de rechter vrij bij het bepalen van de duur van het saneringsplan rekening te houden met de omstandigheid dat de schuldenares zelve, zoals in casus, al eerder onder het regiem van de schuldsanering naar behoren haar verplichtingen is nagekomen, hetgeen in onderhavig geval in de rede ligt.
Rest nog de rechtsvraag of de tussentijdse beëindiging van onderhavige schuldsaneringsregeling ertoe leidt dat ook de schuldenares van rechtswege in staat van faillissement zal verkeren zodra onderhavig vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan.
Allereerst merkt de rechtbank daartoe op dat het vorenomschreven systeem van art. 63 Fw, daartoe niet noopt. Immers, het faillissement van de ene, in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot, brengt niet noodzakelijkerwijs tevens het faillissement van de andere echtgenoot met zich mede.
De rechtbank dient te oordelen of de onderhavige tussentijdse beëindiging gegrond is op één van de gronden genoemd in art. 350, derde lid sub c tot en met e, omdat beëindiging op deze gronden van rechtswege het faillissement van de schuldenares met zich meebrengt.
Vastgesteld is dat de schuldenares niets te verwijten valt, hetgeen blijkens de wetgeschiedenis mede ten grondslag ligt aan de tussentijdse beëindiging op voornoemde gronden. De schuldenares is haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren nagekomen (grond sub c) en heeft niet getracht haar schuldeiseres te benadelen (grond sub e). Ook kan niet gezegd worden dat zij nieuwe, bovenmatige schulden heeft doen ontstaan (grond sub d, eerste gedeelte). Tenslotte is de rechtbank ook van oordeel dat, nu haar geen enkel verwijt gemaakt kan worden dat de man nieuwe gemeenschapsschulden heeft doen ontstaan en zij in geen enkel opzicht mede van die gemeenschapsschulden profijt heeft getrokken, niet gezegd kan worden dat zij in de zin van art. 350, derde lid sub d, tweede gedeelte nieuwe gemeenschapsschulden heeft "laten ontstaan".
Nu vorenstaande tussentijdse beëindiging niet gegrond is op art. 350, derde lid sub c tot en met e, doch op grond van het rechtskarakter van de wettelijk schuldsanering, brengt zulks met zich mee dat de schuldenares na het in kracht van het gewijsde gaan van onderhavig vonnis niet van rechtswege in staat van faillissement zal verkeren. De rechtbank zal dan ook geen gevolg geven aan het bepaalde in het vijfde lid van art. 50 Fw; zij zal derhalve nalaten om een rechter-commissaris en een curator te benoemen.
De rechtbank zal het salaris van de bewindvoerder en de door deze gemaakte kosten vaststellen.
De in de schuldsaneringsregeling gevallen publicatiekosten worden ten laste van de Staat gebracht.
Beslissing
De rechtbank:
· beëindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling;
· stelt het bedrag van het salaris van de bewindvoerder vast op f 600,- (exclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting) en de verschotten op f 198,-;
· bepaalt dat de in de schuldsaneringsregeling gevallen publicatiekosten ten laste van de Staat worden gebracht .
Gewezen door mr. M.B. Werkhoven, vice-president en lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 februari 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.