ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector bestuursrecht
DE PRESIDENT
van de president van de rechtbank betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
1. A,
2. B,
mede ten behoeve van hun minderjarige dochter,
3. C,
wonende te D,
verzoekers,
gemachtigde: mr. P.J. de Graaf,
Het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.H.M. van Swaaij.
1. Besluiten waarop het verzoek betrekking heeft
De besluiten van verweerder van 5 april 2001, waarbij de verstrekkingen aan verzoekers in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna:Rva) met ingang van de datum van die besluiten zijn beëindigd. Daarbij is aangegeven dat verzoekers het opvangcentrum waar zij verblijven binnen drie dagen na ontvangst van de bestreden besluiten dienen te verlaten.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Op 29 september 1996 en 19 oktober 1996 hebben verzoekers, van Iraanse nationaliteit, aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikkingen van 6 februari 1997 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvragen afgewezen. De daartegen ingediende bezwaarschriften zijn bij beschikkingen van 31 oktober 1997 ongegrond verklaard. Verzoekers is daarbij aangezegd Nederland te verlaten. Tevens zijn lasten tot uitzetting van verzoekers aan de Korpschef van politieregio Flevoland gegeven. De tegen deze beschikkingen ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 maart 1999 ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 13 april 1999 heeft de Staatssecretaris van Justitie (wederom) aan de korpschef van politieregio Flevoland een last tot uitzetting van verzoeker gegeven en is verzoeker aangezegd Nederland te verlaten.
Op 19 oktober 2000 is aan verzoekers een brochure uitgereikt waarin hun wordt aangeboden gebruik te maken van de IOM-regeling.
Op 16 november 2000 heeft een terugkeergesprek met verzoekers plaatsgevonden.
Bij schrijven van 7 december 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan verweerder bericht dat hij tot de vaststelling is gekomen dat verzoekers niet (voldoende) meewerken aan het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument ten behoeve van hun terugkeer naar het land van herkomst. De Staatssecretaris van Justitie heeft verweerder daarbij verzocht om de opvangvoorzieningen van verzoekers te beëindigen.
Op 2 november 2000 hebben verzoekers opnieuw aanvragen om toelating als vluchteling ingediend.
Op 9 januari 2001 heeft verweerder verzoekers het voornemen tot het beëindigen van de opvangvoorzieningen kenbaar gemaakt. Verzoekers hebben omtrent dat voornemen hun zienswijze ingediend.
Bij besluit van 5 april 2001 heeft verweerder de thans bestreden besluiten genomen.
Bij schrijven van 20 april 2001 hebben verzoekers daartegen een bezwaarschrift ingediend. Bij schrijven van dezelfde datum hebben verzoekers zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Op 15 mei 2001 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 21 mei 2001, waar partijen zijn verschenen en hun standpunten in persoon en bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. Voor verzoekers is verschenen mr. A.M. Leenders, kantoorgenote van mr. de Graaf.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dit in aanmerking genomen dient te worden nagegaan of met betrekking tot de bestreden besluiten van verweerder d.d. 5 april 2001, het belang van verzoekers bij een onverwijlde voorlopige voorziening opweegt tegen het belang van onmiddellijke uitvoering van bedoeld besluit.
Voorzover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Verzoekers menen dat zij in aanmerking komen voor opvang, nu zij een tweede asielaanvraag hebben ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist. Nu hen uitstel van vertrek is verleend hoeven zij Nederland niet te verlaten en kan niet van hen worden gevergd dat zij meewerken aan verwijdering uit Nederland. Het stappenplan is op hen derhalve niet van toepassing. Voorts menen verzoekers op grond van humanitaire redenen in aanmerking te komen voor opvang, nu bij verzoeker sprake is van medische klachten, bestaande uit ernstige rugklachten ten gevolge van een hernia, terwijl bij verzoekster sub 2 sprake is van psychische klachten.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit tot beëindiging van de opvangvoorzieningen op goede gronden is genomen. Verzoekers weigeren te voldoen aan de voor continuering van de opvang vereiste inspanningsverplichting om mee te werken aan hun terugkeer naar het land van herkomst. De omstandigheid dat verzoekers een nieuw asielverzoek hebben ingediend geeft gelet op artikel 4, tweede lid, Rva geen recht op opvang. Voorts vloeit uit het feit dat verzoekster sub 3 een opleiding tot tandartsassistente volgt evenmin recht op opvang voort. Verweerder is verder van mening dat de medische toestand van verzoeker niet kan worden aangemerkt als een acute noodsituatie, zodat ook op grond hiervan geen recht op opvang bestaat. Dat bij verzoekster sub 2 sprake zou zijn van psychische klachten is niet nader onderbouwd.
4. Beoordeling van het verzoek
Op grond van artikel 3, eerste lid, Wet COA is het COA belast met de uitvoering van centrale opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 12 en 13 van de Wet COA kan de Minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, in een opvangcentrum.
De Minister van Justitie (Staatssecretaris van Justitie) heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door de vaststelling van de Rva 1997, welke bij besluit van 9 oktober 1998 gewijzigd is met ingang van 12 oktober 1998.
Vastgesteld moet worden dat de meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam in haar uitspraak van 13 maart 2001 (Awb 00/4289) de Rva in zijn geheel onverbindend heeft geoordeeld wegens strijd met artikel 44 Grondwet en artikel 5 Wet algemene bepalingen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 11 januari 2001 (KG 2001/63). Daarin is overwogen dat de Rva alsmede de wijzigingen van de Rva rechtsgeldig zijn nu de tekst noch de strekking van artikel 44 van de Grondwet zich ertegen verzet dat bij koninklijk besluit wordt bepaald dat voortaan de Minister van Justitie in plaats van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur is belast met behartiging van de aangelegenheden op het terrein van de opvang van asielzoekers. De president van de rechtbank Breda heeft zich bij deze overwegingen in haar uitspraak van 14 februari 2001 (KG 2001/79) aangesloten.
De president is van oordeel dat in het kader van de behandeling van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening in het midden kan blijven of de Rva al dan niet onverbindend moet worden geacht. Daartoe is van belang dat, ook indien de Rva onverbindend moet worden geacht, dit onverlet laat dat het bestreden besluit is te beschouwen als een toepassing van de door verweerder, op basis van de Rva, bestendig gevoerde uitvoeringspraktijk ter invulling van de hem op grond van artikel 3 Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers toekomende discretionaire bevoegdheid tot opvang van asielzoekers. Dit is ook overwogen in voornoemde uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam van 13 maart 2001 (Awb 00/4289).
Derhalve kan toetsing aan de bepalingen van de Rva plaatsvinden.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, Rva, omvat de opvang in een opvangcentrum onder meer onderdak, een wekelijkse financiële toelage, en een verzekering tegen ziektekosten.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder b, Rva, eindigen de in artikel 5, eerste lid, Rva bedoelde verstrekkingen indien het een asielzoeker betreft voor wie een last tot uitzetting is gegeven en die ingevolge een daartoe strekkende mededeling van de korpschef van de politieregio waar hij zijn woon- of verblijfplaats heeft Nederland moet verlaten op de dag waarop hij Nederland ingevolge die mededeling dient te verlaten.
Niet omstreden is dat verzoekers met betrekking tot hun eerste asielaanvragen van 26 september 1996 en 19 oktober 1996 zijn uitgeprocedeerd. De tegen de beslissingen op bezwaar van 31 oktober 1997 ingediende beroepschriften zijn bij uitspraak van de rechtbank's-Gravenhage van 17 maart 1999 ongegrond verklaard. Voorts is verzoekers bij schrijven van 31 oktober 1997 aangezegd Nederland te verlaten en zijn ten behoeve van verzoekers bij schrijven van dezelfde datum aan de Korpschef van de politieregio Flevoland lasten tot uitzetting verleend.
Ten aanzien van verzoeker is bij schrijven van 13 april 1999 wederom een last tot uitzetting verstrekt.
Ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, onder b, Rva heeft de Staatssecretaris van Justitie een stappenplan ontwikkeld. Hierin is een aantal stappen beschreven waarmee beoogd wordt reisdocumenten te verkrijgen voor documentloze uitgeprocedeerde asielzoekers. Daarbij wordt uitdrukkelijk de medewerking van betrokkenen verlangd.
Onbetwist is dat verzoekers geen medewerking aan terugkeer naar hun land van herkomst hebben verleend. Verzoekers hebben tijdens verschillende gesprekken die met hen zijn gevoerd, onder meer op 19 september 2000, 16 november 2000 en 9 januari 2001, uitdrukkelijk verklaard niet te willen meewerken aan hun terugkeer. Overigens hebben verzoekers noch in hun bezwaarschrift, noch in het verzoek om voorlopige voorziening of ter zitting gesteld dat de constatering van verweerder, dat zij geen medewerking verlenen aan de terugkeer naar het land van herkomst, onjuist is.
De omstandigheid dat verzoekers op 7 november 2000 een nieuwe aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend leidt niet tot het oordeel dat de opvang niet kan worden beëindigd. Daaromtrent wordt overwogen dat ingevolge artikel 4, tweede lid, Rva, de indiening van een tweede aanvraag geen recht op opvang geeft. De omstandigheid dat aan verzoekers uitstel van vertrek is verleend hangende hun tweede asielaanvraag maakt dat niet anders, nu de opvang uitsluitend was gerelateerd aan de eerste asielaanvraag.
Dit neemt echter niet weg dat de Staatssecretaris van Justitie op laatstgenoemde bepaling een uitzondering heeft geformuleerd in zijn brief van 22 oktober 1998 (709725/98/DVB) alsmede in de Vreemdelingencirculaire 2000. Daarin is bepaald dat in zeer schrijnende humanitaire omstandigheden kan worden afgeweken van de regel dat een tweede of volgende asielaanvraag geen recht op opvang geeft. Daaraan is toegevoegd dat daarbij met name dient te worden gedacht aan medische omstandigheden waarin ten behoeve van de direct medisch noodzakelijke noodhulp, opvang van de betreffende vreemdeling en/of zijn gezinsleden in een COA-voorziening noodzakelijk is.
In dit verband heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekers medische toestand niet kan worden aangemerkt als acute noodsituatie. Volgens verweerder is van een acute levensbedreigende situatie geen sprake, aangezien het bij verzoeker gaat om reeds jaren bestaande chronische rugklachten die niet snel verholpen zullen zijn.
De president is van oordeel dat verweerders stelling, dat van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden slechts sprake kan zijn in geval van een acute, levensbedreigende situatie, geen steun vindt in de hierboven genoemde brief van 22 oktober 1998 en in de Vreemdelingencirculaire 2000. In het bijzonder de zinsnede 'in ieder geval' duidt er naar het oordeel van de president op dat medische noodhulp slechts één van de situaties is op grond waarvan zeer schrijnende humanitaire omstandigheden aangenomen kunnen worden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker reeds sinds 1997 kampt met ernstige rugklachten in verband met een hernia. Verzoeker wordt hiervoor behandeld in het St. Jansdalziekenhuis te Harderwijk, onder meer bestaande uit het maandelijks toedienen van een injectie tegen de pijn.
Gelet hierop had verweerder in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit naar het oordeel van de president onderzoek moeten (laten) verrichten naar de vraag of in geval van verzoeker sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden welke, ondanks het bepaalde in artikel 4, tweede lid, Rva, het recht op opvang rechtvaardigen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het thans bestreden besluit niet enkel gevolgen heeft voor de opvang van verzoeker, maar tevens voor de hierboven genoemde door hem te ontvangen behandelingen.
De president wijst in dit verband nog op de op 18 mei 2001 door de gemachtigde van verzoekers gefaxte brief van anaesthesist Brouwer van 17 mei 2001. In deze brief staat onder meer vermeld dat het zonder meer op straat zetten van verzoeker een verergering van de pijn tengevolge zal hebben, welke kan leiden tot psychische decompensatie en in het somatische vlak tot het provoceren van de hernia. Daarbij is opgemerkt dat het zonder het aanbieden van passende plaatsvervangende woonruimte onverantwoord is om verzoeker op straat te zetten.
Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om het bestreden besluit ten aanzien van verzoeker te schorsen tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift. Het verzoek komt voor zover derhalve voor inwilliging in aanmerking.
Ten aanzien van verzoeksters en de minderjarige dochter is de president echter voorshands van oordeel dat de bestreden besluiten in overeenstemming zijn met het hierboven bedoelde beleid van verweerder. De president onderkent dat dit beleid verstrekkende gevolgen heeft voor de betrokkenen, maar niet kan worden gezegd dat dit beleid de beperkte toetsing door de rechter niet kan doorstaan. Er doen zich verder geen feiten of omstandigheden voor op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat verweerder ten gunste van verzoeksters had dienen af te wijken van dat beleid. Weliswaar is ten aanzien van verzoekster sub 2 gesteld dat bij haar sprake is van psychische klachten, echter deze stelling is op geen enkele wijze nader onderbouwd. Voorts leidt de enkele omstandigheid dat de minderjarige dochter bij verzoeker op de beschikking staat vermeld, niet tot het oordeel dat aan haar eveneens opvang moet worden verleend.
Gelet op het bovenstaande bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat de bestreden besluiten ten aanzien van verzoeksters in bezwaar geen stand zullen kunnen houden. Voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van verzoeksters bestaat derhalve geen aanleiding zodat dat verzoek zal worden afgewezen.
Nu het verzoek wordt toegewezen voor zover dat betrekking heeft op verzoeker ziet de president aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De president van de rechtbank
- wijst het verzoek toe voor zover dat betrekking heeft op verzoeker;
- schorst het bestreden besluit ten aanzien van verzoeker tot zes weken na de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ¦ 1420,- onder aanwijzing van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden;
- gelast dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad ¦ 225,- vergoedt;
- wijst het verzoek, voor zover dat betrekking heeft op verzoeksters en de minderjarige dochter, af.
Gewezen door mr. J.H.M. Hesseling, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F.K. Heiting als griffier op 28 mei 2001
griffier buiten staat te tekenen
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
afschrift verzonden op