ECLI:NL:RBZWO:2001:AD3474

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
25 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/7222 ANW
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden in het kader van de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle op 25 juli 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres A, die in het bezit was van een nabestaandenuitkering, en de Sociale Verzekeringsbank als verweerder. Eiseres had in 1996 opnieuw in het huwelijk getreden, maar dit huwelijk was in 1997 ontbonden. Haar aanvraag om herleving van de nabestaandenuitkering werd geweigerd, omdat de wetgeving een onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden. De rechtbank moest beoordelen of dit onderscheid redelijk en objectief gerechtvaardigd was, en of het in strijd was met internationale verdragsbepalingen.

De rechtbank overwoog dat het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden in de Algemene nabestaandenwet (Anw) niet in strijd was met de internationale verdragen, omdat het voor gehuwden niet onverwacht is dat zij als gezamenlijke huishouding worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat het onderscheid tussen deze groepen objectief gerechtvaardigd is, en dat er geen grond is om artikel 16.3 van de Anw buiten toepassing te verklaren. Eiseres had zich beroepen op internationale verdragsbepalingen, maar de rechtbank oordeelde dat de wetgever met de Anw een einde had willen maken aan de ongewenste situatie waarin mensen hun recht op nabestaandenuitkering blijvend verliezen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank om de aanvraag van eiseres te weigeren, in stand bleef. De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtszekerheid en de praktische onmogelijkheid om binnen de groep van ongehuwd samenwonenden te onderzoeken of men bewust een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. De rechtbank wees erop dat een nadere nuancering van de groep personen waarvoor de hardheidsbepaling zou moeten gelden, zou leiden tot onduidelijkheid en nieuwe ongelijkheden.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Reg.nr.: 00/7222 ANW
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A, e.v. B, wonende te C, eiseres,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Groningen, verweerder,
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 29 mei 2000.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 7 januari 2000 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om herleving van haar nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) geweigerd.
Tegen dit besluit is op 24 januari 2000 een bezwaarschrift ingediend. Een hoorzitting is niet gehouden.
Vervolgens is het bezwaarschrift bij besluit van 29 mei 2000 ongegrond verklaard.
Op 10 juli 2000 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is op 28 juni 2001 ter zitting behandeld.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door D. van Kalckeren.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. A.N. Popken.
3. Motivering
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres was in het bezit van een nabestaandenuitkering. Zij is op […] 1996 opnieuw in het huwelijk getreden, met de heer X. In januari 1997 heeft zij de echtelijke woning verlaten en verbleef zij eerst in een "blijf-van-mijn-lijf-huis" en vervolgens bij een nicht in Y. Sinds 7 februari 1997 woont zij zelfstandig. Haar 2e huwelijk is ontbonden door echtscheiding op […] 1997.
3.1 Wettelijk kader.
Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw bepaalt, dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien de nabestaande in het huwelijk treedt, dan wel een gezamenlijke huishouding voert anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Artikel 16, derde lid, van de Anw bepaalt, dat voor de nabestaande wiens uitkering op grond van het eerste lid, onder b, wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding is geëindigd, het recht op een nabestaandenuitkering herleeft met ingang van de eerste maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het eindigen van de nabestaandenuitkering, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert.
3.2. Standpunt eiseres.
Eiseres stelt zich op het standpunt, dat de Anw ten aanzien van het herleven van het recht op een nabestaandenuitkering ten onrechte onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren. Zij heeft zich erop beroepen dat de wetgever onder invloed van rechtstreeks werkende internationale verdragen gekomen is tot een gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden ten aanzien van het recht op uitkering krachtens de Anw. Haar situatie dient op één lijn gesteld te worden met de situatie als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Anw.
3.3. Standpunt verweerder.
Verweerder is van mening, dat de Anw geen ruimte biedt voor herleving van het recht op een nabestaandenuitkering in het geval waarin een nabestaande hertrouwt.
3.4. Beoordeling van het beroep
De rechtbank overweegt allereerst dat, wat eiseres dienaangaande ook naar voren heeft gebracht, vast staat dat eiseres als gehuwde een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar tweede echtgenoot X. Voor de toepassing van de in het geding zijnde bepalingen is het niet relevant hoe dit huwelijk is geweest en wanneer door eiseres feitelijk een einde is gemaakt aan de samenwoning.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of gehuwden en ongehuwd samenwonenden in het kader van artikel 16, derde lid, van de Anw gelijk behandeld dienen te worden, in die zin, dat voor beiden het recht op nabestaandenuitkering zou moeten kunnen herleven.
Eiseres heeft zich beroepen op rechtstreeks werkende internationale verdragen. Evengenoemde bepaling zou een ongeoorloofde inbreuk maken op haar recht op gelijke behandeling op grond van de verdragsbepalingen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vastgesteld wordt, dat met de inwerkingtreding van de Anw het onderscheid tussen gehuwden en, kort gezegd, ongehuwd samenwonenden in de wettelijke nabestaandenverzekering is opgeheven. Daarmee is gegeven dat die onderscheiden groepen in de nationale wetgeving terzake van de nabestaandenverzekering aanspraak kunnen maken op gelijke behandeling en dat een eventueel onderscheid kan worden getoetst aan verdragsrechtelijke discriminatieverboden als neergelegd in artikel 14 van het Europese verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
Niet in geschil is dat de wetgever in artikel 16, derde lid, van de Anw, bezien in samenhang met het eerste lid van dit artikel, een onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Alleen voor degene die ongehuwd een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met een ander bestaat immers de mogelijkheid om het op grond van artikel 16, eerste lid, van de Anw geëindigde recht op een uitkering te laten herleven. Voor degenen die gehuwd hebben samengewoond bestaat die mogelijkheid niet.
Een dergelijk onderscheid dient in beginsel in strijd te worden geacht met evengenoemde bepalingen, tenzij daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden gevonden.
Aan de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 16, derde lid, van de Anw (TK 1997-1998, 259000, nr.3) valt te ontlenen dat de wetgever met het invoegen van deze bepaling in de Anw heeft beoogd om aan de in zijn ogen ongewenste situatie een einde te maken dat mensen die voor henzelf onverwacht als een gezamenlijke huishouding worden aangemerkt, hun recht op een nabestaandenuitkering blijvend verliezen. De wetswijziging biedt deze mensen de mogelijkheid om zich - geconfronteerd met de beëindiging van de uitkering - op dat gevolg te bezinnen en door het staken van de gezamenlijke huishouding de aanspraak op de nabestaandenuitkering te laten herleven.
Waar ervan mag worden uitgegaan, dat voor personen die gehuwd gaan samenwonen het niet onverwacht zal zijn dat een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen, acht de rechtbank het door de wetgever hier gemaakte onderscheid tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden objectief gerechtvaardigd.
Het gevolg van dit onderscheid is echter wel dat ook ongehuwd samenwonenden die willens en wetens voor die samenwoning en voor het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding hebben gekozen en in die zin niet zijn te onderscheiden van gehuwden, op grond van artikel 16, derde lid, van de Anw hun recht op uitkering kunnen laten herleven.
Blijkens de wetsgeschiedenis is dit door de wetgever onderkend, maar heeft de wetgever er "om redenen van rechtszekerheid" voor gekozen om de bepaling ook voor deze groep te laten gelden. Door de wetgever is deze opmerking in de MvT niet nader onderbouwd, maar met verweerder acht de rechtbank het aannemelijk dat hiermee is gedoeld op de praktische onmogelijkheid om binnen de groep van ongehuwd samenwonenden te onderzoeken of men al dan niet bewust een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Een nadere nuancering van de groep van personen waarvoor de toepassing van de onderhavige hardheidsbepaling zou moeten gelden, zou daarnaast naar alle waarschijnlijkheid tot onduidelijkheid en nieuwe ongelijkheden hebben geleid.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het in het onderhavige geval gemaakte onderscheid redelijk en objectief gerechtvaardigd moet worden geacht, zodat er geen grond is om artikel 16, derde lid, van de Anw als zijnde in strijd met de genoemde internationaalrechtelijke bepalingen buiten toepassing te verklaren.
Overigens zou dat laatste niet hebben geleid tot het door eiseres beoogde doel, het herleven van haar nabestaandenuitkering.
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
4. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2001 in tegenwoordigheid van mr. E.H. Ruitenbeek als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
afschrift verzonden op