ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, (uitvoeringsinstelling: Gak Nederland BV, kantoor Leeuwarden), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 14 augustus 2000, nummer 810.007.17, waarbij het besluit van 15 juni 2000, inhoudende de intrekking van eisers WAO-uitkering met ingang van 1 juni 2000, is gehandhaafd.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 15 juni 2000 heeft verweerder eisers uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser op 7 juli 2000 een bezwaarschrift ingediend.
Vervolgens is het bezwaarschrift bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Op 14 september 2000 is namens eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij schrijven van 3 oktober 2000 zijn de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is op 17 mei 2001 ter zitting behandeld.
Eiser is niet verschenen, doch heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.J.A.M. Gloudi. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E. Siemeling.
Op 1 mei 2000 is in werking getreden de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg), strekkende tot wijziging van de Ziektewet en enkele andere wetten, waaronder de WAO, in verband met het uitsluiten van het recht op een socialeverzekeringsuitkering bij vrijheidsontneming en het openstellen van socialezekerheidsregelingen in die gevallen waarin de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt.
Ingevolge artikel XV van de Wsg, Overgangsbepaling overige wetten, wordt, voor zover hier van belang, ten aanzien van een persoon wiens vrijheid op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de artikelen in deze wet reeds rechtens was ontnomen, voor de toepassing van het in artikel II, onderdeel D, opgenomen artikel 43, vijfde lid, van de WAO, als eerste dag waarop de vrijheidsontneming plaatsvindt, aangemerkt de dag van inwerkingtreding van voornoemd artikel van deze wet.
Op grond van artikel 43, vijfde lid, van de WAO, zoals dit met ingang van 1 mei 2000 luidt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd.
Eiser stelt dat de Wsg in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien eisers WAO-uitkering wordt ingetrokken uitsluitend op grond van het feit dat hij gedetineerd is. Voorts is de Wsg in strijd met de artikelen 6 en 14 van het EVRM.
3.3. Standpunt verweerder
Verweerder stelt dat er geen sprake is van strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM nu de Nederlandse Staat in dit geval beoordelingsvrijheid toekomt, waarvan op juiste wijze gebruik is gemaakt. Er is een overgangsbepaling opgenomen in de Wsg, zodat ook geen sprake is van schending van de proportionaliteitseis. Evenmin is het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.
3.4. Beoordeling van het beroep
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang of verweerder terecht en op goede gronden eisers WAO-uitkering met ingang van 1 juni 2000 heeft ingetrokken.
De rechtbank gaat bij de beoordeling daarvan uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Sedert 1 juli 1976 ontving eiser een uitkering op grond van de WAO, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij arrest van het gerechtshof te Leeuwarden d.d. 12 mei 1999 is eiser veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf onvoorwaardelijk met terbeschikkingstelling en dwangverpleging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat de Hoge Raad het cassatieberoep dat eiser had ingesteld tegen voornoemd arrest van het gerechtshof Leeuwarden heeft verworpen. De gemachtigde van eiser heeft verklaard deswege het beroep voor zover dat was gericht tegen verweerders standpunt dat eiser "rechtens zijn vrijheid is ontnomen" in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van de WAO in te trekken.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op enig tijdstip gelegen vóór 1 mei 2000 rechtens zijn vrijheid is ontnomen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van de WAO en dat deze vrijheidsontneming op 1 juni 2000 één maand heeft geduurd.
Omtrent eisers stelling dat de Wsg in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
Het Eerste Protocol bij het EVRM behelst een verbod op ontneming van eigendom. In de lijn van jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (Gaygusuz tegen Oostenrijk, JB 1997/20), alsmede van de Centrale Raad van Beroep (RSV 2000/78), is de rechtbank - evenals partijen - van oordeel dat eisers WAO-uitkering een recht vormt dat onder voornoemd eigendomsbegrip valt. Derhalve is er in het onderhavige geval sprake van eigendomsontneming.
Een dergelijke inbreuk op het recht op eigendom is echter geoorloofd indien een evenwichtige afweging wordt bewerkstelligd tussen de gemeenschapsbelangen en de vereisten die voortvloeien uit het ingeroepen fundamentele recht en er tevens een redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de beoordeling van die criteria. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval aan deze criteria is voldaan. Daarbij is met name het navolgende in acht genomen.
Met de Wsg is beoogd te voorkomen dat degene die rechtens zijn vrijheid is ontnomen een uit collectieve middelen gefinancierde uitkering kan blijven ontvangen, terwijl de Staat daarnaast in de kosten van het levensonderhoud voorziet. Tevens is bedoeld een einde te maken aan de ongelijke positie tussen gedetineerden, die hun uitkering tijdens vrijheidsontneming kunnen behouden, en degenen die voor hun detentie in loondienst werkten, die bij hun vrijheidsontneming hun inkomen verliezen. Voorts wordt in de Wsg een overgangsperiode van één maand gehanteerd en wordt het recht op een uitkering heropend vanaf de dag dat de gedetineerde in vrijheid wordt gesteld. Het voorgaande leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de door verweerder gemaakte inbreuk op het eigendomsrecht in gevallen als het onderhavige in beginsel gerechtvaardigd is.
Er is in het geval van eiser niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan tot een ander oordeel moet worden gekomen. Dat eiser (mede) door de intrekking van zijn uitkering, niet meer in staat was zijn huur te betalen en de huur van die woning is opgezegd, is in zekere zin een onvermijdelijk gevolg van het aanzienlijke inkomensverlies als gevolg van de (tijdelijke) intrekking van de uitkering.
Eiser is bij brief van 19 april 2000 op de hoogte gebracht van de intrekking van zijn uitkering per 1 juni 2000 zodat hij tijd heeft gehad om zich te bezinnen op zijn financiële situatie en bijvoorbeeld met betrekking tot zijn inventaris maatregelen had kunnen treffen. Overigens blijkt uit dezelfde brief dat eiser te maken had met financiële problemen, welke geheel los stonden van de intrekking van zijn WAO-uitkering.
Gelet op het voorgaande is er in dit geval geen sprake van de namens eiser gestelde schending van artikel 6 van het EVRM, welk artikel het recht op een eerlijk proces waarborgt, of van artikel 14 van het EVRM, welk artikel een verbod van discriminatie inhoudt.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder terecht en op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2001 in tegenwoordigheid van mw. W. Veldman als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.