ECLI:NL:RBZWO:2001:AB3054

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
2 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
07.985007-99
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingskwesties en immuniteit van een ambassadeur in een strafzaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle op 2 augustus 2001, stond de verdachte, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en wonende te [woonplaats verdachte], terecht op beschuldiging van medeplichtigheid aan strafbare feiten gepleegd door een andere verdachte, [X]. De verdachte werd bijgestaan door mr. R.A. Fibbe en mr. B.A. Vink. Tijdens de zittingen op 18 en 20 juli 2001 werd door de verdediging aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was in de vervolging. Dit werd onderbouwd met verschillende argumenten, waaronder de schending van de procesorde en het gelijkheidsbeginsel, alsook de stelling dat de verdachte als ambassadeur immuniteit genoot voor zijn handelingen in het kader van zijn functie.

De rechtbank overwoog dat de verdachte destijds als getuige was gehoord zonder dat hij op zijn verschoningsrecht was gewezen, maar oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank stelde vast dat er voldoende aanwijzingen waren voor een redelijk vermoeden van schuld. De verdediging stelde ook dat de dagvaarding partieel nietig was, maar dit verweer werd verworpen. De rechtbank concludeerde dat de tenlastelegging voldoende feitelijke omschrijvingen bevatte.

Wat betreft de immuniteit van de verdachte, oordeelde de rechtbank dat de Hoge Raad eerder had erkend dat openbare lichamen immuniteit kunnen genieten voor gedragingen die verband houden met hun wettelijke taken. De rechtbank concludeerde echter dat de tenlastelegging niet gericht was op de uitvoering van een overheidstaak, maar op deelname aan een strafbaar feit. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen was, en sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 07.985007-99
Uitspraak: 2 augustus 2001
S T R A F V O N N I S
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats verdachte].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gevonden op 18 en 20 juli 2001.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam, en mr. B.A. Vink, advocaat te Amsterdam.
De officier van justitie, mr. G.J. de Haas, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte terzake het subsidiair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van 5 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING
Namens de verdachte is aangevoerd dat de dagvaarding partieel nietig is, namelijk voor wat betreft hetgeen zowel primair als subsidiair ten laste is gelegd achter het vierde respectievelijk tiende liggende streepje omtrent door hem gedane telefonische of mondelinge uitingen tegenover medewerkers van de consulaire afdeling, aangezien uit de tenlastelegging niet blijkt op welke uitingen wordt gedoeld, zodat de tenlastelegging op dit punt in de visie van de raadslieden onvoldoende feitelijk is en niet voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Weliswaar heeft de steller van de tenlastelegging de bedoelde mondeling en/of telefonisch gedane uitingen niet geconcretiseerd of kunnen concretiseren, doch de rechtbank is van oordeel dat de in de tenlastelegging gebezigde bewoordingen, kort gezegd dat verdachte zich in zodanige bewoordingen tegenover zijn medewerkers heeft geuit dat zij daaruit het een en ander (zoals in de tenlastelegging nader omschreven) begrepen/opmaakten, dan wel konden begrijpen/opmaken, op zichzelf al een voldoende feitelijke omschrijving van verweten gedragingen in de zin van artikel 261 Sv inhouden. De rechtbank maakt uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, namelijk dat de werkrelatie op de ambassade niet zodanig was dat al hetgeen hij als ambassadeur zei of voorstelde voetstoots werd geaccepteerd of aangenomen, op dat de verdachte ook de strekking van hetgeen hem op dit punt wordt verweten heeft begrepen.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Namens de verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn vervolging van verdachte omdat, kort gezegd:
a. er is gehandeld in strijd met een behoorlijke procesorde door de verdachte eerst onder ede te horen als getuige in de strafzaak tegen een andere verdachte - [X] - zonder hem daarbij te wijzen op het verschoningsrecht ingevolge artikel 219 Sv om hem vervolgens op grond van feiten en omstandigheden welke reeds ten tijde van dat verhoor bekend waren, aan te merken als verdachte van het medeplegen van, dan wel medeplichtigheid aan, de door die [X] gepleegde strafbare feiten waarover hij als getuige is gehoord;
b. de vervolging van verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere betrokkenen bij de behandeling van de visumaanvragen van en de visumverlening aan door [X] gesponsorde groepen van personen niet worden vervolgd;
c. de verdachte de hem verweten feitelijke gedragingen heeft verricht in zijn hoedanigheid van ambassadeur op de ambassade te Sri Lanka, derhalve als ambtenaar en in het kader van een hem opgelegde specifieke overheidstaak, te weten de behandeling van visumaanvragen en het al of niet verlenen van visa, zodat hij terzake strafrechtelijke "immuniteit" geniet.
De rechtbank is overweegt omtrent deze verweren het volgende:
ad a. Aan het dossier, zoals dat was samengesteld op het moment dat de verdachte op 18 augustus 1999 door de rechter-commissaris als getuige in de strafzaak tegen [X] e.a. onder ede werd gehoord, kon naar het oordeel van de rechtbank reeds een redelijk vermoeden van schuld van verdachte aan de hem thans ten laste gelegde strafbare feiten worden ontleend. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verdachte destijds, hoewel zulks niet dwingend is voorgeschreven, door de rechter-commissaris op het hem toekomend verschoningsrecht ingevolge artikel 219 Sv had kunnen worden gewezen. Het feit dat dit niet is gebeurd heeft echter hoogstens tot gevolg dat de betreffende verklaring thans, dat wil zeggen in de onderhavige strafzaak, niet tot het bewijs kan worden gebezigd. Het voorgaande doet niet af aan de bevoegdheid van het openbaar ministerie om, zonder dat van nieuwe feiten of omstandigheden is gebleken, in een later stadium tegen betrokkene een vervolging in te stellen.
ad b. Het openbaar ministerie is in beginsel vrij in zijn beoordeling of vervolging van een verdachte opportuun is, zulks onder meer op grond van het aandeel van iedere verdachte in het veronderstelde (strafbare) feitencomplex en de individuele omstandigheden van iedere verdachte. Het argument dat er in casu sprake is van rechtsongelijkheid omdat andere betrokkenen niet worden vervolgd, gaat niet op. Uit het dossier blijkt niet, en ook is overigens niet aannemelijk geworden, dat hier sprake is van gevallen die op relevante punten in voldoende mate gelijk zijn om een dergelijke conclusie te kunnen trekken. De rechtbank wijst hierbij op de specifieke rol die verdachte binnen de procedure van visumverlening heeft gespeeld en de verschillende ambtelijke posities van de diverse betrokkenen.
ad c.
De Hoge Raad heeft strafrechtelijke "immuniteit" van openbare lichamen als bedoeld in art. 7 van de Grondwet erkend, indien deze openbare lichamen gedragingen verrichten ter behartiging van bij de wet aan een dergelijk openbaar lichaam opgedragen specifieke bestuurstaken. Of een verweten gedraging in redelijkheid heeft te gelden als uitvoering van een bij de wet opgedragen bestuurstaak, staat in de visie van de Hoge Raad ter beoordeling van de rechter.
De vraag is in hoeverre een strafbaar gestelde gedraging verbonden is met een aan het betreffende orgaan toebedeelde overheidstaak.
In de woorden van de tenlastelegging van [verdachte] is het verweten opzet niet gericht op het uitvoeren van een overheidstaak (i.c. de visum-verlening), maar op de een of andere deelnemingsvorm van het misdrijf van art. 197a van het Wetboek van Strafrecht. De ten laste gelegde gedragingen moeten worden bezien in het kader van de eigen strafbaarheid van een natuurlijk persoon, die gebruik maakt van macht, gelegenheid of middelen, hem door zijn ambt geschonken, als schakel in de keten die leidde tot mensensmokkel. Het verwijt dat het openbaar ministerie de verdachte maakt is dat hij dààraan een bijdrage zou hebben geleverd en dat verwijt is daarom eo ipso niet gericht op de uitvoering van een aan hem toebedeelde overheidstaak.
De stelling dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn vervolging wordt op grond van het vorenoverwogene verworpen.
BEWIJS
De verdachte dient van het primair en subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank acht met name niet bewezen dat er sprake is geweest van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, gericht op winstbejag bij [X] en/of zijn mededaders.
BESLISSING
Het primair en subsidiair ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Aldus gewezen door mr. C. Kleinrensink, voorzitter, mrs. G. Eelsing en W.F. Boele, rechters, in tegenwoordigheid van A. Samson als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 augustus 2001.
Mr. Eelsing voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.