ECLI:NL:RBZWO:2001:AB3054
Rechtbank Zwolle
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Vervolgingskwesties en immuniteit van een ambassadeur in een strafzaak
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle op 2 augustus 2001, stond de verdachte, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en wonende te [woonplaats verdachte], terecht op beschuldiging van medeplichtigheid aan strafbare feiten gepleegd door een andere verdachte, [X]. De verdachte werd bijgestaan door mr. R.A. Fibbe en mr. B.A. Vink. Tijdens de zittingen op 18 en 20 juli 2001 werd door de verdediging aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was in de vervolging. Dit werd onderbouwd met verschillende argumenten, waaronder de schending van de procesorde en het gelijkheidsbeginsel, alsook de stelling dat de verdachte als ambassadeur immuniteit genoot voor zijn handelingen in het kader van zijn functie.
De rechtbank overwoog dat de verdachte destijds als getuige was gehoord zonder dat hij op zijn verschoningsrecht was gewezen, maar oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank stelde vast dat er voldoende aanwijzingen waren voor een redelijk vermoeden van schuld. De verdediging stelde ook dat de dagvaarding partieel nietig was, maar dit verweer werd verworpen. De rechtbank concludeerde dat de tenlastelegging voldoende feitelijke omschrijvingen bevatte.
Wat betreft de immuniteit van de verdachte, oordeelde de rechtbank dat de Hoge Raad eerder had erkend dat openbare lichamen immuniteit kunnen genieten voor gedragingen die verband houden met hun wettelijke taken. De rechtbank concludeerde echter dat de tenlastelegging niet gericht was op de uitvoering van een overheidstaak, maar op deelname aan een strafbaar feit. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen was, en sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen.