ECLI:NL:RBZWO:2001:AB3052

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
2 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
07.985008-99
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsontvankelijkheid en immuniteit van ambtenaren in strafzaken

In deze zaak, behandeld door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle, stond de verdachte, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en wonende te [woonplaats verdachte], terecht op beschuldiging van medeplichtigheid aan strafbare feiten gepleegd door een andere verdachte, [X]. De zitting vond plaats op 18 en 20 juli 2001, waarbij de verdachte werd bijgestaan door zijn advocaten, mr. R.A. Fibbe en mr. B.A. Vink. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte, omdat hij eerder als getuige was gehoord zonder dat hem het verschoningsrecht was uitgelegd. Dit zou in strijd zijn met een behoorlijke procesorde. Daarnaast werd gesteld dat de vervolging in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere betrokkenen niet werden vervolgd. De verdachte voerde ook aan dat hij als kanselier op de ambassade te Sri Lanka handelde in het kader van zijn ambtelijke taken, waardoor hij strafrechtelijke immuniteit zou genieten.

De rechtbank overwoog dat er op het moment van het getuigenverhoor al een redelijk vermoeden van schuld bestond, en dat het niet wijzen op het verschoningsrecht niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank oordeelde dat het openbaar ministerie vrij is in zijn beslissing om te vervolgen, en dat er geen sprake was van rechtsongelijkheid. De rol van de verdachte in de visumverlening was specifiek en verschilde van die van andere betrokkenen. De rechtbank concludeerde dat de tenlastelegging niet gericht was op de uitvoering van een overheidstaak, maar op deelname aan een strafbaar feit.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen was, en sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen. De uitspraak vond plaats op 2 augustus 2001, waarbij mr. Eelsing niet in staat was het vonnis mede te ondertekenen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 07.985008-99
Uitspraak: 2 augustus 2001
S T R A F V O N N I S
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats verdachte].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gevonden op 18 en 20 juli 2001.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam, en mr. B.A. Vink, advocaat te Amsterdam.
De officier van justitie, mr. G.J. de Haas, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte terzake het subsidiair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Namens de verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn vervolging van verdachte omdat, kort gezegd:
a. er is gehandeld in strijd met een behoorlijke procesorde door de verdachte eerst onder ede te horen als getuige in de strafzaak tegen een andere verdachte - [X] - zonder hem daarbij te wijzen op het verschoningsrecht ingevolge artikel 219 Sv om hem vervolgens op grond van feiten en omstandigheden welke reeds ten tijde van dat verhoor bekend waren, aan te merken als verdachte van het medeplegen van, dan wel medeplichtigheid aan, de door die [X] gepleegde strafbare feiten waarover hij als getuige is gehoord;
b. de vervolging van verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere betrokkenen bij de behandeling van de visumaanvragen van en de visumverlening aan door [X] gesponsorde groepen van personen niet worden vervolgd;
c. de verdachte de hem verweten feitelijke gedragingen heeft verricht in zijn hoedanigheid van kanselier op de ambassade te Sri Lanka, derhalve als ambtenaar en in het kader van een hem opgelegde specifieke overheidstaak, te weten de behandeling van visumaanvragen en het al of niet verlenen van visa, zodat hij terzake strafrechtelijke "immuniteit" geniet.
De rechtbank is overweegt omtrent deze verweren het volgende:
ad a. Aan het dossier, zoals dat was samengesteld op het moment dat de verdachte op 7 juli 1999 door de rechter-commissaris als getuige in de strafzaak tegen [X] e.a. onder ede werd gehoord, kon naar het oordeel van de rechtbank reeds een redelijk vermoeden van schuld van verdachte aan de hem thans ten laste gelegde strafbare feiten worden ontleend. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verdachte destijds, hoewel zulks niet dwingend is voorgeschreven, door de rechter-commissaris op het hem toekomend verschoningsrecht ingevolge artikel 219 Sv had kunnen worden gewezen. Het feit dat dit niet is gebeurd heeft echter hoogstens tot gevolg dat de betreffende verklaring thans, dat wil zeggen in de onderhavige strafzaak, niet tot het bewijs kan worden gebezigd. Het voorgaande doet niet af aan de bevoegdheid van het openbaar ministerie om, zonder dat van nieuwe feiten of omstandigheden is gebleken, in een later stadium tegen betrokkene een vervolging in te stellen.
ad b. Het openbaar ministerie is in beginsel vrij in zijn beoordeling of vervolging van een verdachte opportuun is, zulks onder meer op grond van het aandeel van iedere verdachte in het veronderstelde (strafbare) feitencomplex en de individuele omstandigheden van iedere verdachte. Het argument dat er in casu sprake is van rechtsongelijkheid omdat andere betrokkenen niet worden vervolgd gaat niet op. Uit het dossier blijkt niet, en ook is overigens niet aannemelijk geworden, dat hier sprake is van gevallen die op relevante punten in voldoende mate gelijk zijn om een dergelijke conclusie te kunnen trekken. De rechtbank wijst hierbij op de specifieke rol die verdachte binnen de procedure van visumverlening heeft gespeeld en de verschillende ambtelijke posities van de diverse betrokkenen.
ad c.
De Hoge Raad heeft strafrechtelijke "immuniteit" van openbare lichamen als bedoeld in art. 7 van de Grondwet erkend, indien deze openbare lichamen gedragingen verrichten ter behartiging van bij de wet aan een dergelijk openbaar lichaam opgedragen specifieke bestuurstaken. Of een verweten gedraging in redelijkheid heeft te gelden als uitvoering van een bij de wet opgedragen bestuurstaak, staat in de visie van de Hoge Raad ter beoordeling van de rechter.
De vraag is in hoeverre een strafbaar gestelde gedraging verbonden is met een aan het betreffende orgaan toebedeelde overheidstaak.
In de woorden van de tenlastelegging van [verdachte] is het verweten opzet niet gericht op het uitvoeren van een overheidstaak (i.c. de visum-verlening), maar op de een of andere deelnemingsvorm van het misdrijf van art. 197a van het Wetboek van Strafrecht. De ten laste gelegde gedragingen moeten worden bezien in het kader van de eigen strafbaarheid van een natuurlijk persoon, die gebruik maakt van macht, gelegenheid of middelen, hem door zijn ambt geschonken, als schakel in de keten die leidde tot mensensmokkel. Het verwijt dat het openbaar ministerie de verdachte maakt is dat hij dààraan een bijdrage zou hebben geleverd en dat verwijt is daarom eo ipso niet gericht op de uitvoering van een aan hem toebedeelde overheidstaak.
De stelling dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn vervolging wordt op grond van het vorenoverwogene verworpen.
BEWIJS
De verdachte dient van het primair en subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank acht met name niet bewezen dat er sprake is geweest van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, gericht op winstbejag bij [X] en/of zijn mededaders.
BESLISSING
Het primair en subsidiair ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Aldus gewezen door mr. C. Kleinrensink, voorzitter, mrs. G. Eelsing en W.F. Boele, rechters, in tegenwoordigheid van A. Samson als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 augustus 2001.
Mr. Eelsing voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.