ECLI:NL:RBZWO:2000:AA9676

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
21 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
WAO 99/3177 en WAO 99/6639
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot verlenging loondoorbetalingsverplichting bij te late ziekte-aangifte

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle op 21 december 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen Unique Diensten B.V. (eiseres) en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder). De zaak betreft de vraag of eiseres als werkgever belanghebbende is bij het besluit van verweerder om de uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van een werkneemster pas met ingang van 13 september 1998 uit te betalen, in verband met een te late aangifte van ziekte. Eiseres had de aangifte 286 dagen te laat gedaan, wat leidde tot een verlenging van de loondoorbetalingsverplichting. De rechtbank oordeelde dat eiseres wel degelijk belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het besluit van verweerder directe gevolgen heeft voor haar financiële verplichtingen. De rechtbank constateerde dat verweerder een onjuiste rechtsopvatting had over de belangenafweging en dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het besluit van 10 augustus 1999, waarbij verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond had verklaard. Verweerder moet nu een nieuw besluit nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Reg.nrs: WAO 99/3177 en WAO 99/6639
UITSPRAAK
in de geschillen tussen:
Unique Diensten B.V., gevestigd te Almere, eiseres,
gemachtigde: mr S.C. Ridder, medewerker Commit Arbo B.V. te De Meern,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam (uitvoeringsinstelling: GAK Nederland B.V., kantoor Hilversum), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van 19 maart 1999 en 10 augustus 1999 van verweerder.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 12 maart 1998 is aan X, werkneemster van eiseres (verder te noemen: werkneemster), met ingang van 1 december 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van eveneens 12 maart 1998 is werkneemster voorts medegedeeld, dat de aan haar met ingang van 1 december 1997 toegekende uitkering eerst met ingang van 13 september 1998 wordt uitbetaald. Verweerder heeft hierbij overwogen, dat de termijn van 52 weken, gedurende welke eiseres aan werkneemster loon tijdens ziekte moet doorbetalen op grond van het bepaalde in artikel 629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt verlengd met de duur, dat de aangifte van ziekte van de werkneemster te laat is, zijnde 286 dagen.
Bij schrijven van 16 maart 1998 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat de periode van de loondoorbetalingsverplichting wordt verlengd met 286 dagen, overwegende, dat de aangifte van ziekte van werkneemster door eiseres 286 dagen te laat is gedaan.
Bij schrijven van 26 maart 1998 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres naar aanleiding van diens schrijven van 18 maart 1998 gewezen op de mogelijkheid tot het aantekenen van bezwaar tegen laatstgenoemd besluit van 12 maart 1998 binnen zes weken na dagtekening van het schrijven van 26 maart 1998.
Namens eiseres is op 4 mei 1998 bezwaar aangetekend tegen laatstgenoemd besluit van 12 maart 1998. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij schrijven van 14 juli 1998.
Eiseres heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt het bezwaarschrift nader toe te lichten tijdens de hoorzitting op 27 augustus 1998.
Bij het besluit d.d. 19 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Namens eiseres is op 23 april 1999 tegen dit besluit beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij schrijven van 7 juni 1999. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer WAO 99/3177.
Bij schrijven van 10 augustus 1999 heeft verweerder eiseres medegedeeld, dat het besluit van 19 maart 1999 wordt ingetrokken. Bij besluit van 10 augustus 1999 heeft verweerder alsnog besloten het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren.
De rechtbank acht het beroep tegen het besluit van 19 maart 1999 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen het besluit van 10 augustus 1999. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer WAO 99/6639.
Bij schrijven van 4 februari 2000 is namens eiseres een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft op 8 maart 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 5 december 2000 heeft eiseres nog nadere stukken bij de rechtbank ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 15 december 2000. Eiseres is niet verschenen. Verweerder is heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. A.H. Rebel.
3. Motivering
Blijkens het schrijven van 10 augustus 1999 heeft verweerder het besluit van 19 maart 1999 ingetrokken. Nu eiser in verband met de intrekking van dit besluit geen belang meer heeft bij voortzetting van het beroep, voorzover gericht tegen dit besluit, zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen dit besluit, niet-ontvankelijk verklaren.
In dit geding dient de rechtbank voorts de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit van 10 augustus 1999 in rechte kan worden gehandhaafd.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verweerder heeft besloten de uitkering ingevolge de WAO van werkneemster niet uit te betalen gedurende het verlengde tijdvak waarin recht bestaat op loondoorbetaling ingevolge het BW. De aan werkneemster met ingang van 1 december 1997 toegekende uitkering ingevolge de WAO wordt eerst met ingang van 13 september 1998 aan haar uitbetaald. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiseres de aangifte van arbeidsongeschiktheid van werkneemster 286 dagen te laat heeft gedaan, zodat de termijn van 52 weken, gedurende welke eiseres het loon van werkneemster moet doorbetalen, op grond van artikel 629 van het BW dient te worden verlengd met de duur dat de aangifte te laat is. Eiseres is verplicht het loon van werkneemster door te betalen tot 13 september 1998.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is getroffen.
Ingevolge artikel 3:4, eerste lid van de Awb weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belang af voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
In artikel 7:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar dient te maken.
Ingevolge het eerste lid van artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Verweerder heeft zich in zijn besluit van 10 augustus 1999 op het standpunt gesteld dat eiseres belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder hierover verklaard dat eiseres belanghebbende is bij het primaire besluit van 12 maart 1998 van werkneemster, omdat dit besluit voor eiseres een uitstel betekent van verhoging van de door eiseres te betalen gedifferentieerde premie voor de werknemersverzekeringen.
Verder heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 3:4, eerste lid, van de Awb gesteld dat eiseres slechts een afgeleid belang heeft bij het besluit met betrekking tot de ingangsdatum van de WAO. Tussen het besluit en het geschade belang bevindt zich een contractuele relatie. De loondoorbetalingsverplichting vloeit voort uit de arbeidsverhouding tussen de werkgever en de werknemer en is gebaseerd op het BW.
In het onderhavige geval is volgens verweerder het belang van de loondoorbetalingsverplichting geen rechtstreeks betrokken belang bij het besluit van 12 maart 1998, zodat de bezwaren tegen de loondoorbetalingsverplichting niet kunnen leiden tot een herroeping van het besluit van 12 maart 1998. Verweerder komt om die reden niet toe aan een belangenafweging zoals bedoeld in artikel 3:4, lid 1, van de Awb.
Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard geen tijd te hebben gehad om een standpunt in te nemen met betrekking tot de namens eiseres op 5 december 2000 ingediende stukken.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:58, lid 1, van de Awb heeft de rechtbank die stukken niet in haar oordeel betrokken.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eiseres belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Abw.
De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 26 november 1996, RSV 1997/117 geoordeeld dat iemand niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, indien de beschikking slechts gevolgen met zich brengt via een contractuele relatie. Van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang is volgens de Raad sprake indien er een direct en onmiddellijk verband bestaat tussen het betrokken belang en het besluit.
De rechtbank constateert dat tussen eiseres en werkneemster een contractuele relatie bestaat. Verder stelt de rechtbank vast dat voor eiseres op grond van artikel 38, eerste lid van de Ziektewet (ZW) de plicht bestaat om zieke werknemers, waaronder werkneemster, uiterlijk op de eerste dag nadat de ongeschiktheid van die werknemer dertien weken heeft geduurd, die ongeschiktheid tot werken te melden bij verweerder. In artikel 43c van de WAO, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2000, is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt uitbetaald gedurende het verlengde tijdvak waarin recht bestaat op loon ingevolge artikel 629 van Boek 7 van het BW. Ingevolge artikel 629, eerste lid van Boek 7 van het BW behoudt de werknemer, voor zover het loon niet meer bedraagt dan het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, voor een tijdvak van tweeënvijftig weken recht op 17% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij daartoe door ziekte of door zwangerschap of bevalling verhinderd was. Indien de werkgever de aangifte bedoeld in artikel 38, eerste lid van de ZW later doet dan in dat artikel is voorgeschreven, wordt dit tijdvak met de duur van de vertraging verlengd.
Door deze bij de wet opgelegde verplichting en het daarmee gemoeide belang kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volgehouden dat het bestreden besluit slechts gevolgen met zich brengt via een contractuele relatie tussen eiseres en werkneemster. Als gevolg van de wettelijke verplichting op grond van artikel 38, eerste lid van de ZW is immers ook tussen verweerder en eiseres een rechtstreekse relatie aanwezig op grond waarvan kan worden gesteld dat eiseres een rechtstreeks belang bij het besluit van 12 maart 1998 heeft.
Evenals verweerder, zij het op grond van een andere motivering, is de rechtbank van oordeel dat eiseres derhalve wel als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit van werkneemster van 12 maart 1998 kan worden aangemerkt.
Op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient het besluit op bezwaar te rusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
Nu de motivering van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet juist is en eerst ter zitting door de gemachtigde van verweerder is gemotiveerd waarom eiseres belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, lid 1, van de Awb, komt het bestreden besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
Voorts heeft verweerder de bezwaren van eiseres voor een deel afgedaan door te verwijzen naar artikel 3:4, lid 1, van de Awb.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook met betrekking tot de toepassing van artikel 3:4, lid 1, van de Awb blijk geeft van onjuiste rechtsopvatting. Verweerder stelt zich naar het oordeel van de rechtbank namelijk ten onrechte op het standpunt dat eiseres slechts een afgeleid belang heeft bij het besluit van 12 maart 1998 van werkneemster en dat verweerder om die reden niet kan komen tot een belangenafweging zoals bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig nu enerzijds door verweerder is gesteld dat eiseres belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, lid 1, van de Awb en anderzijds door verweerder is gesteld dat eiseres geen belang heeft bij het bestreden besluit.
De rechtbank stelt vast dat toetsing aan artikel 3:4, eerste lid, van de Awb alleen dan kan plaatsvinden (als sprake is van een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en) als de rechtsregels waarop het besluit van een bestuursorgaan berust ruimte laten voor een belangenafweging of, anders gezegd, als die belangenafweging niet geacht moet worden reeds door de wetgever te zijn verricht.
Artikel 43c van de WAO, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2000, is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt uitbetaald gedurende het verlengde tijdvak waarin recht bestaat op loon ingevolge artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Het betreft een dwingend rechtelijke bepaling, waarbij de belangenafweging zoals hiervoor bedoeld geacht moet worden reeds door de wetgever te zijn verricht.
Voor een belangenafweging bij de toepassing van dit artikel is dan ook geen plaats.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit 10 augustus 1999 ook hierom voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren. Verweerder zal alsnog een inhoudelijke beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van het bovenstaande. Verweerder zal bij het nieuw te nemen besluit dan ook dienen te heroverwegen of uitkering ingevolge de WAO over de periode van 1 december 1997 tot 13 september 1998 al dan niet betaald dient te worden aan werkneemster.
De rechtbank acht geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen in de kosten die de andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep.
4. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 19 maart 1999, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 10 augustus 1999 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 augustus 1999;
- gelast dat verweerder aan eiseres het namens haar gestorte griffierecht ad f 450,-- vergoedt.
Gewezen door mr F.G. van Arem en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2000 in tegenwoordigheid van mw W. Veldman als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
afschrift verzonden op