OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
De rechtbank heeft zich bij vonnis d.d. 28 september 2000 onvoldoende geïnformeerd geacht omtrent de persoon van verdachte om een adequate beslissing te kunnen nemen omtrent het al dan niet toepassen van het meerderjarigenstrafrecht (en daarmee omtrent de toe te passen sanctie) in combinatie met eventueel een - al dan niet gedwongen - behandeling in psychiatrische dan wel psychologische zin. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en terstond geschorst, waarna zij de zaak heeft verwezen naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, voor het doen uitbrengen van een rapport betreffende verdachte door het Pieter Baan Centrum te Utrecht.
De rechtbank heeft kennis genomen van een rapport, uitgebracht door het Pieter Baan Centrum op 19 december 2000, welk rapport is opgesteld door C.M. van Deutekom, psychologe, en P.K.J. Ronhaar, psychiater.
Uit voornoemd rapport d.d. 19 december 2000 blijkt dat verdachte gedurende zijn verblijf in het Pieter Baan Centrum in de diverse gesprekscontacten heeft geweigerd zijn medewerking aan het onderzoek te verlenen. Verdachte wekte in geen enkel opzicht de indruk dat hij nog terug zou komen op zijn weigering. Er waren geen aanwijzingen dat zijn weigering voortkwam uit onbegrip met betrekking tot de procedures en evenmin was er sprake van ernstige psychiatrische problematiek, zoals bijvoorbeeld het hebben van wanen of hallucinaties. Onder deze omstandigheden is het voor het onderzoekend team niet mogelijk geweest onderzoek te verrichten naar de geestvermogens van verdachte en de in het vonnis van 28 september 2000 opgenomen vraagstelling te beantwoorden.
Aldus dient de rechtbank thans zonder uitgebreide rapportage van het Pieter Baan Centrum tot een oordeel te komen omtrent de op te leggen straf of maatregel.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met:
* een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 27 april 2000 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst;
* twee rapporten betreffende verdachte van respectievelijk 27 april 2000 en 22 juni 2000, uitgebracht door de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Lelystad;
* een psychiatrisch rapport betreffende verdachte d.d. 12 september 2000,
* uitgebracht door drs. M.A. Westenborg, psychiater;
* een psychologisch rapport betreffende verdachte d.d. 12 september 2000, uitgebracht door mr. drs. R.A. Sterk, psycholoog;
* een rapport, uitgebracht door het Pieter Baan Centrum op 19 december 2000, welk rapport is opgesteld door C.M. van Deutekom, psychologe, en P.K.J. Ronhaar, psychiater;
* de overige stukken van het de verdachte betreffende persoonsdossier.
Uit het psychologisch rapport van mr. drs. R.A. Sterk komt onder meer naar voren dat bij verdachte het beeld ontstaat van een jongen die gericht is op het beheersen van zijn gedrag en emoties door middel van het aannemen van een dominante en blufferige houding, waarmee hij zijn kwetsbare, angstige en minder sociaal wenselijke kanten lijkt te overdekken. Er zijn aanwijzingen gevonden die wijzen op een verborgen gehouden binnenwereld, waarin krenkbaarheid en een verstoorde agressieregulatie een rol spelen.
Het rapport van psychiater drs. M.A. Westerborg houdt onder meer als conclusie in dat verdachte imponeert als een zeer krenkbare adolescent die voortdurend bang is voor gezichtsverlies. Hij is bang voor afwijzing en die angst blijft bestaan. Verdachte maakt hierin een getraumatiseerde indruk.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen en de daartoe in de rapportages bijeengebrachte gronden over en maakt die tot de hare.
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of - zoals door de officier van justitie gevorderd - meerderjarigenstrafrecht moet worden toegepast. Verdachte was ten tijde van het ten laste gelegde en bewezen verklaarde delict 16 jaar oud zodat in beginsel het minderjarigenstrafrecht van toepassing is. Hoewel het om een zeer ernstig misdrijf gaat, ziet de rechtbank, gelet op de inhoud van voormelde rapportage, alsmede de persoon van verdachte zoals op de terechtzitting naar voren is gekomen, geen aanleiding om op de voet van artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht af te wijken van dit algemene beginsel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een verblijf van langere duur in een Huis van Bewaring of gevangenis voor volwassenen de verdere ontwikkeling van verdachte hoogstwaarschijnlijk in negatieve zin zal beïnvloeden.
De rechtbank heeft bij de na te noemen beslissing gelet op de aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde en op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Het betreft een zeer ernstig misdrijf waarbij een nog jonge vrouw op gewelddadige wijze om het leven is gebracht. Als strafverzwarende omstandigheid geldt daarbij dat het slachtoffer Ankie Blommaert geruime tijd (een maand) vermist is geweest hetgeen niet alleen voor de nabestaanden en andere dierbaren een uiterst moeilijke periode moet zijn geweest, maar ook grote maatschappelijke onrust teweeg heeft gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit de voorhanden zijnde rapportages en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank acht in dit geval oplegging van een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van
maximale duur noodzakelijk, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, acht de rechtbank niet aanwezig.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen van verdachte eist en voorts dat bedoelde maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De rechtbank acht een Forensisch Orthopedagogisch Centrum (dan wel een vergelijkbare instelling) de meest aangewezen instelling om aan de belangen van verdachte tegemoet te komen.
De rechtbank is van oordeel dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde voorwerpen onder de nummers 2 tot en met 8 en 12 dienen te worden onttrokken aan het verkeer, nu deze voorwerpen op grond van de wettelijke bepalingen voor onttrekking aan het verkeer vatbaar zijn en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de aan hem toebehorende op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde voorwerpen onder de nummers 1, 9, 10, 11, 13 en 14, aangezien deze niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 27, 36b, 36c, 36d, 77a, 77g, 77h, 77i, 77s en 77v van het Wetboek van Strafrecht.