ARRONDISSEMENTSRECHTBANK
TE ZWOLLE
Enkelvoudige civiele kamer
Zaaknr/rolnr: 44667 / HA ZA 99-97
Uitspraak : 16 februari 2000
in de zaak, aanhangig tussen:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST ONDERNEMIN-GEN LELYSTAD,
kantoorhoudende te Lelystad,
eiser,
procureur mr. J.A. van Wijmen,
advocaat mr. H.M. ten Haaft te Amsterdam,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J.A. Schepel.
De zaak is bij op 10 juli 1998 uitgebrachte dagvaarding aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen, waarna de vol-gende processtukken zijn gewisseld:
- een conclusie van eis, tevens akte houdende overlegging produkties van de zijde van eiser;
- een conclusie van antwoord van de zijde van gedaagde;
- een conclusie van repliek van de zijde van eiser;
- een conclusie van dupliek van de zijde van gedaagde.
Tenslotte is door partijen onder overlegging van de stukken vonnis gevraagd.
De vordering van eiser strekt ertoe dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal bepalen dat de op 21 november 1996 en 3 maart 1998 tegen gedaagde uitgevaardigde dwangbevelen ter zake van de aanslagen IB 82361794.H16,H17, H20 en H26 en de aanslag VB 82361794.K16 ten belope van
NLG 3.174.351,07 inclusief kosten en rente, nog te vermeerderen met invorderingsrente vanaf 1 maart 1998, bij lijfsdwang tegen gedaagde ten uitvoer kunnen worden gelegd, en wel door opneming van gedaagde in gijzeling binnen de ter-mijn als voorzien in art. 599, lid 1 Rv.; kosten rechtens.
Daartegen is door gedaagde verweer gevoerd met conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen van eiser danwel afwijzing ervan met zijn veroordeling in de kosten van het geding.
1. Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist -mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden- het volgende vast:
1.1 Gedaagde heeft (met zijn echtgenote) een agrarische onderneming te Lelystad gehad.
Hij heeft op 7 januari 1992 Nederland metterwoon verlaten en is naar Canada geëmigreerd.
Hij heeft zijn agrarische onderneming voor zijn vertrek gestaakt en deze aan een ander verkocht en overgedragen.
Gedaagde heeft over 1991 aangifte IB gedaan; hij heeft daarbij geen aangifte van stakingswinst gedaan.
Over 1992 heeft gedaagde geen aangifte IB gedaan. Hij heeft derhalve de staking van zijn bedrijf niet ten overstaan van de Nederlandse fiscus verantwoord. Hij heeft de verkoopop-brengst van zijn bedrijf naar Canada over-gemaakt en biedt hier ter lande voor de Ontvanger geen enkel verhaal.
1.2 Aan gedaagde zijn door de Inspecteur van de Belastingdienst Ondernemingen Lelystad de volgende definitieve c.q. navorde-ringsaanslagen IB respectievelijk VB opgelegd, waarop de volgende bedragen, vermeerderd met kosten en rente nog open-staan:
soort aanslagnummer heffing
-IB 1991 082361794.H16 f 19.749,00
-IB 1991 082361794.H17 f 1.817.498,07
-IB 1992 082361794.H20 f 10.552,00
-IB 1992 082361794.H26 f 961.613,00
-VB 1991 082361794.K16 f 1.176,00
-vervolgingskosten f 30.060,00
-rente tot en met 28.02.1998 f 333.703,00
totaal f 3.174.351,07
Voormelde aanslagen zijn op 30 september 1994 of eerder gedagtekend.
1.3 Op 11 januari 1996 is er onder de Rabobank Flevoland voor voormelde aanslag 082361794 H26 derdenbeslag gelegd. Dit beslag is op 16 januari 1996 op de door de wet voorgeschreven wijze ten parkette betekend en aan gedaagde per aangetekende post aan het [woonadres] verzonden.
1.4 Op 21 november 1996 heeft de Ontvanger terzake van voormelde aanslag IB 1991 082361794.H17 inmiddels voor een bedrag ad f 1.818.179,07, te vermeerderen met invorde-rings-rente vanaf 1 november 1994, een dwangbevel jegens gedaagde uitgevaardigd. Dit dwangbevel is op 5 december 1996 op de door de wet voorgeschreven wijze ten parkette betekend en aan gedaagde per aangetekende post aan het woonadres te Canada verzonden.
Op 3 maart 1998 heeft de Ontvanger terzake van
-voormelde aanslag IB 1991 082361794.H16 inmid-dels voor een bedrag ad f 19.769,00, te vermeerderen met invorderingsrente vanaf 1 december 1994,
-voormelde aanslag IB 1992 082361794.H20 voor een bedrag ad f 10.552,00, te vermeerderen met invorderingsrente vanaf 1 januari 1993,
-voormelde aanslag IB 1992 082361794.H26 inmiddels voor een bedrag ad f 961.633,00, te vermeerderen met invorderings-rente vanaf 1 december 1993,
-voormelde aanslag VB 1991 082361794.K16 inmiddels voor een bedrag ad f 1.196,00, te vermeerderen met invorderings-rente vanaf 1 januari 1994, dwangbevelen jegens gedaagde uitgevaardigd.
Deze dwangbevelen zijn op 12 maart 1998 op de door de wet voorgeschreven wijze ten parkette betekend en aan gedaagde aan het woonadres te Canada ver-zonden.
1.5 Tegen voormelde aanslagen is in ieder geval tot 26 maart 1998 zijdens gedaagde geen bezwaarschrift bij de Inspecteur binnengekomen.
Op 11 februari 1998 heeft de Ontvanger bij aangetekend schrijven [gedaagde] aan het woonadres te Canada gemaand terzake van de onder 1.2 vermelde aan-slagen de aldaar gemelde bedragen te betalen. Gedaagde heeft deze brief op 20 februari 1998 ontvangen.
1.6 Bij brief van 21 maart 1998, door de Ontvanger op 26 maart 1998 ontvangen, heeft gedaagde (tezamen met zijn echtgenote) op voormeld schrijven van de Ontvanger van 11 februari 1998 gereageerd; hij geeft daarin zijn adres aan te Canada).
In deze brief geeft gedaagde onder meer het volgende aan:
-de opbrengst van het bedrijf in Nederland, na aftrek van schulden e.d., betrof ongeveer 3 miljoen gulden;
-het bedrijf in Canada is ongeveer 5,5 miljoen dollar waard; hierop rust een schuld bij de bank van 4 miljoen dollar.
Vervolgens schrijft hij:
"Tevens vragen wij ons af wat voor regels er gelden bij de belasting, naar wat wij vernemen wordt iedereen anders behandeld zelfs bij hetzelfde belastingkantoor.
Wij hebben er hier een internationale taxlaywer naar laten kijken en die vraagt zich af waar u alles op baseert.
3x verdubbeling (steeds andere aanslagnummers) beslaglegging enz.
Moet u ons eens vertellen hoe dat kan.
Zoals U ziet is het zinloos en onjuist ons zulke brieven te sturen en we zijn zeker niet van plan geld op uw bankreke-ning te storten zoals u vraagt."
Bij aangetekende brief van 2 april 1998 antwoord de Ontvanger als volgt:
"Verder stelt u de hoogte van de schuld ter discussie. Op dit moment bent u ruim f. 6,2 miljoen aan mij verschuldigd. Omdat U geen aangifte heeft gedaan over het jaar 1991 en 1992 heeft de inspecteur de aanslagen ambtshalve zo goed mogelijk vastgesteld. Indien u de hoogte van de aanslagen wilt betwisten wijs ik er u op dat de bezwaartermijn inmiddels ruim door u is overschreden. U bent dus niet ontvanke-lijk in uw bezwaar. Ik ben echter bereid de inspecteur te vragen om -na correcte aangifte uwerzijds- zo nodig de schuld ambtshalve te herzien. Om die reden heb ik voor u een kopie van de aangiften 1991 en 1992 bijgevoegd, zodat u alsnog uw aangifte in kunt dienen. Indien u hiervan gebruik wilt maken dient u er voor te zorgen dat de ingevulde en ondertekende aangiften uiterlijk 11 mei 1998 in mijn bezit zijn. Ik zal dan in overleg treden met de inspecteur om te bezien in hoeverre ambtshalve herziening van uw schuld nodig en mogelijk is.
Vervolgens heeft de rijksadvocaat namens de Ontvanger bij -aangetekende brief d.d. 27 mei 1998 ge-daagde, nadat de periode voor het alsnog indienen van (correcte) aangiften was verstreken, nog-maals tot betaling gemaand bij gebreke waar-van dagvaarding tot lijfsdwang werd aangezegd, en enige tijd later dag-vaarding in onder-havige procedure is gevolgd.
1.7 Bij conclusie van antwoord van 17 maart 1999 -en bij brief van 12 maart 1999 aan de belastingdienst- heeft gedaagde voor zoveel nodig aangegeven dat zijn brief van 21 maart 1998 moet worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen de hem opgelegde aanslagen.
1.8 Gedaagde heeft laten berekenen dat hij en zijn echtgenote tezamen terzake in verband met hun emigratie maximaal nog f 647.330,= aan belasting in Nederland hebben te voldoen.
2. De Ontvanger is van oordeel dat de hiervoor onder rechts-overweging 1.2 gemelde aanslagen
onherroepelijk vaststaan, te vermeer-deren met invorderingsrente vanaf 1 maart 1998. Hij meent dat hij gerechtigd is de tenuitvoerlegging van de terzake afgegeven dwangbevelen bij lijfsdwang te vorderen. Hij voert daartoe onder meer aan dat nu gedaagde zonder met de fiscus af te rekenen Nederland verlaten heeft en door het niet doen van de vereiste aangif-ten het aan zichzelf te wijten heeft dat hem ambtshalve nahef-fingsaanslagen inclu-sief de wette-lijke verhoging van 100% zijn opgelegd. Voorts is gedaagde onwillig zijn belastingschuld vrijwillig te voldoen, terwijl de dwangbevelen in Nederland bij gebreke aan vermogen van gedaagde hier te lande niet geëxecuteerd kunnen worden en er voor de ontvanger geen reële executiemo-gelijkheid in Canada, alwaar gedaagde wel vermogen bezit, bestaat.
Ten aanzien van de onherroepelijkheid van de opgelegde aan-slagen merkt de ontvanger nog op dat hij betwist dat gedaag-de pas door de brief van de Ontvanger van 11 februari 1998 op de hoogte van die aanslagen is gekomen. Voorts betwist hij dat gedaagde bij zijn brief van 21 maart 1998 tegen die aanslagen nog in bezwaar kon komen en dat deze brief inhou-de-lijk als bezwaarschrift aangemerkt kan worden. Voorzover die brief al als bezwaarschrift kan worden aange-merkt, heeft de inspecteur daarop afwijzend beslist.
Tenslotte beroept de Ontvanger er zich op dat hij gedaagde meerdere malen -zelfs nog bij conclusie van repliek- in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog over 1991 en 1992 op juiste wijze aangifte te doen, zodat de Inspecteur ambtshalve de aanslagen zou kunnen herzien.
Gedaagde ontkent eerder dan via de brief van de Ontvanger van 11 februari 1998 op de hoogte te zijn gekomen van de litigieuze aanslagen.
Hij meent dat hij daarom tijdig bij zijn brief van 21 maart 1998 aan de Ontvanger tegen de aanslagen bezwaar heeft gemaakt. Hij acht de brief -mede gezien het feit dat hij toen niet werd bijgestaan door een juridisch adviseur- voldoende duidelijk en meent dat de Ontvanger op grond van de Algemene wet bestuursrecht de brief als bezwaarschrift had moeten aanmerken en doorgeleiden naar de Inspecteur als het bevoegde orgaan om daarop te beslissen. Voorzover de brief van de Ontvanger van 2 april 1998 moet worden gezien als een be-slissing op het bezwaarschrift merkt hij op dat de Ontvanger niet het bevoegde orgaan is, zodat aan die brief moet worden voorbijgegaan. Hij heeft na het nemen van de conclusie van antwoord nog een brief van de Inspecteur ontvangen, met als inhoud dat de aanslagen onherroepelijk zijn en dat daarin alleen verandering kan komen als gedaagde over 1991 opnieuw en over 1992 alsnog aangifte zou doen, doch dit was niet in een voor be-roep vatbare vorm.
Gedaagde beroept zich erop dat de aanslagen ambtshalve en derhalve te hoog zijn opgelegd en dat volgens zijn bereke-ning hij en zijn echtgenote in verband met de staking van het bedrijf volgens een door hem ingeschakeld belastingbu-reau niet meer verschuldigd zijn dan f 647.330.
Over 1991 heeft hij correct aangifte gedaan, omdat hij pas in 1992 het bedrijf heeft gestaakt. Over 1991 is er derhalve geen grond om opnieuw aangifte te doen. Over 1992 zou alsnog aangifte doen erkenning inhouden dat hij als Canadees ingezetene en staatsburger zich nog steeds onderwerpt aan het Nederlandse inkomstenbelastingregime. Hij is alleen bereid de "over begin 1992 genoten stakingswinst met de Nederlandse belastingdienst af te rekenen op basis van de berekening van voormeld belastingbureau als de hem opgelegde aanslagen en boetes van tafel zijn." Zulks dient te geschieden, doordat de Inspecteur alsnog beslist op het door gedaagde ingediende bezwaarschrift van 21 maart 1998.
Gedaagde acht daarom de vordering tot gijzeling niet redelijk.
3. Vaststaat dat gedaagde en zijn echtgenote na staking van hun bedrijf op 7 januari 1992 Nederland metterwoon hebben verlaten zonder dat zij onder meer in verband met de door hen in Nederland genoten stakingswinst tijdig aangifte hebben gedaan.
Voorzover gedaagde zich erop beroept dat hij zijn bedrijf niet in 1991 maar in 1992 heeft gestaakt en hij in verband met zijn emigratie in 1992 naar Canada (en zijn op enig moment verworven Canadees staatsburgerschap) over 1992 niet meer aangifteplichtig zou zijn, dient dat verweer als niet op de wet gegrond te worden verworpen.
Gedaagde heeft het dan ook geheel aan zichzelf te wijten dat de Inspecteur aan hem ambtshalve aanslagen, inclusief wettelijke verhogingen, heeft opgelegd.
4. Gedaagde heeft gesteld dat hij de aanslagen, betalingsverzoeken, mededeling beslaglegging, een nadere motivering van 10 juni 1996 en uitgevaardigde dwangbevelen, welke door de Ontvanger aan hem zijn verzonden, nimmer heeft ontvangen.
Aan gedaagde moet worden toegegeven dat op voormelde beslagstukken en dwangbevelen het adres van gedaagde incorrect is vermeld, dat de aangiften en gestelde betalingsverzoeken door de Ontvanger (nog) niet zijn overgelegd zodat de rechtbank de adressering niet kan con-troleren en dat de nadere motivering van 10 juni 1996 weliswaar correct is geadresseerd, doch dat de overgelegde kopie ongedateerd is en de wijze van verzending daaruit niet valt op te maken.
De vanaf 11 februari 1998 door de Ontvanger aan gedaagde verzonden poststukken zijn correct geadresseerd; de ontvangst daarvan wordt door gedaagde ook niet ontkend.
De rechtbank zal de Ontvanger niet het bewijs opdra-gen dat de door hem verzonden poststukken van voor 11 februari 1998 door gedaagde zijn ontvangen of dat gedaagde voor de ont-vangst van de brief van 11 februari 1998 anderszins van de aan hem ambtshalve opgelegde aan-slagen op de hoogte was, omdat naar het oordeel van de rechtbank de vraag of de aan-slagen onher-roepelijk zijn geworden voor de uitslag van onderhavig geschil niet van beslissend belang is.
De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
5. Krachtens artikel 8 juncto 10 Invorderingswet 1990 (nieuw en oud) zijn de litigieuze aanslagen terstond en in hun geheel invor-derbaar.
Voor het geval dat ervan uitgegaan zou moeten worden dat de litigieuze aanslagen nog niet onherroepelijk waren ten tijde van de door gedaagde op 21 maart 1998 geschreven en door de Ontvanger op 26 maart 1998 ontvangen brief en die brief als een tegen die aanslagen gericht bezwaarschrift zou moeten worden aange-merkt, dient allereerst te worden opgemerkt dat krach-tens artikel 9 Invorderingswet 1990 (nieuw en oud) het in-dienen van een bezwaarschrift de beta-lingsverplichting van het volgens de aanslagen verschuldigde niet schorst.
Niet gesteld noch gebleken is dat aan gedaagde uitstel van betaling is verleend noch dat tegen het niet verlenen van uitstel van betaling is opgekomen, zodat daarvan in rechte ook niet dient te worden uitgegaan.
Voor wat betreft na te melden belangenafweging houdt de rechtbank er ambtshalve wel mee rekening dat naar haar oordeel op grond van de Leidraad Invordering 1990 een uitstel niet zou kunnen worden verleend, mede gezien het feit dat gedaagde geen gebruik heeft gemaakt van de hem door de Ontvanger aangeboden mogelijkheid alsnog (correcte) aangifte te doen, noch bereid is geweest zekerheid te stellen.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat naar het oordeel van de rechtbank de aanslagen, inclusief vervolgingskosten en invorderingsrente, waar-voor de Ontvanger dwangbevelen heeft uitgevaardigd thans geheel invorderbaar zijn en dat gedaagde tot betaling van die bedragen verplicht is.
6. Partijen hebben uitvoerig gedebatteerd over de administratiefrechtelijke gevolgen van de brief van gedaagde van 21 maart 1998.
De rechtbank is van oordeel dat het voor haar oordeel in het kader van toepassing van lijfsdwang, nu een eventueel bezwaar de betalingsverplichting van gedaagde niet heeft ge schorst, niet van beslissend belang is of voormelde brief als bezwaarschrift moet worden aangemerkt, noch of alsdan op dat bezwaarschrift reeds rechtsgeldig is beslist of dat zich sinds de ontvangst van de door gedaagde bij dupliek gestelde nadere afwijzing inmiddels de situatie voordoet van artikel 6:2 Awb, zodat terzake geen bewijsopdrachten zullen worden verleend.
In het kader van de belangenafweging bij toepassing van het uiterste dwangmiddel van lijfsdwang merkt de rechtbank wel het navolgende op.
Voormelde brief van 21 maart 1998 kenmerkt zich door een onmiskenbaar gebrek aan vermelding van gronden waarom de naheffingsaansla-gen te hoog of geheel ten onrechte zouden zijn vastgesteld. Immers, een algemene opmerking dat gedaagde een bepaald bedrag heeft overgehouden aan de verkoop van zijn onderneming voldoet volstrekt niet aan de op hem terza-ke rustende informatieverplichting.
Terecht en conform de daarvoor geldende wettelijk regels (onder meer Leidraad Invordering 1990) is gedaagde na zijn brief van 21 maart 1998 verschillende malen in de gelegenheid gesteld over 1991 en 1992 (correcte) aangiften in te dienen, opdat aan de hand daarvan op de door de wet voorgeschreven wijze kan worden vastgesteld, zowel in de bezwaarprocedure als eventueel in het kader van een ambtshalve vermindering, of en in hoeverre de naheffingsaanslagen te hoog zijn opgelegd.
Gedaagde blijft dit echter weigeren, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank zijn kansen op een voor hem positief resultaat in een bezwaar- c.q. beroepsprocedure tegen deze naheffingsaansla-gen zeer gering doen zijn.
Reeds daarom is de rechtbank van oordeel dat, ook al zou voormelde brief van 21 maart 1998 als bezwaarschrift moeten worden aangemerkt en het bezwaar ontvankelijk zijn, zulks in het kader van een belangenafweging gedaagde niet kan baten.
7. Gezien het vorenstaande zijn voormelde dwangbevelen krach-tens art. 20, eerste lid Invorderingswet 1990 (nieuw en oud) juncto art. 587 Rv. bij rechterlijk vonnis uitvoerbaar door lijfsdwang te verklaren.
Gezien het ingrijpend karakter van dit dwangmiddel, mede in verband met het bepaalde in art. 5 EVRM en het bepaalde in de Leidraad Invordering 1990, dient de rechtbank alle om-standigheden van het geval inachtnemende het recht van gedaagde op zijn persoonlijke vrijheid af te wegen tegen de bij de gevorderde lijfsdwang betrokken belangen.
8. De rechtbank is van oordeel dat deze afweging in het nadeel van gedaagde behoort uit te vallen.
Gedaagde heeft willens en wetens Nederland metterwoon verlaten zonder met de fiscus af te rekenen.
Hij heeft het dan ook aan zichzelf te wijten dat in het kader van de door hem genoten stakingswinst naheffingsaan-slagen zijn opgelegd. Daarbij klemt te meer dat gedaagde niet heeft weersproken dat hij bij zijn emigratie door een emi-gratiedeskundige is bijgestaan.
Dat mogelijkerwijs de aanslagen materieel lager zouden zijn vastgesteld, indien gedaagde conform de op hem rustende wettelijke verplichting (op correcte wijze) aangifte had gedaan, heeft hij ook daardoor aan zichzelf te wijten.
Gedaagde heeft wel gesteld dat hij en zijn echtgenote tezamen terzake in verband met hun emigratie maximaal nog f 647.330,= aan belasting in Nederland hebben te voldoen, maar hij heeft in het geheel geen inzicht in zijn berekening gegeven, hetgeen in het kader van de op hem rustende stelplicht toch op zijn minst van hem geëist kon worden. Met name ook het feit dat hij de hem meermalen geboden gelegenheid om alsnog (op correcte wijze) aangifte te doen over de jaren 1991 en 1992 niet heeft aangegrepen, doet de belangenafweging ernstig in zijn nadeel uitvallen.
Dat gedaagde meent over 1991 ten onrechte een naheffingsaanslag te hebben gekregen, omdat hij niet toen maar in 1992 zijn bedrijf heeft beëindigd, doet daaraan niet af. Indien dat al juist zou zijn, is het, doordat hij de staking van zijn bedrijf op geen enkele wijze heeft verantwoord, immers aan hem zelf te wijten dat de Belastingdienst daaromtrent, mede gezien zijn definitieve vertrek op 7 januari 1992 naar Canada, dan zou hebben gedwaald.
Indien gedaagde de hem geboden gelegenheid zou hebben benut om, onder overlegging van bewijsstukken, opnieuw aangifte te doen over 1991 en 1992, zou zulks met zich hebben meege-bracht dat de naheffingsaanslag over 1991 tot nihil had kunnen worden teruggebracht natuurlijk onder oplegging van een nadere naheffingsaanslag over 1992.
9. De Ontvanger heeft genoegzaam aangetoond dat gedaagde tot op heden onwillig is aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen.
Gedaagde heeft voorts niet weersproken dat hij in Nederland geen vermogen heeft waarop de Ontvanger zich kan verhalen, noch dat door hem hier te lande of elders andere dwanginvor-deringsmaatregelen met succes kunnen worden toegepast. Voorts heeft gedaagde niet, althans onvoldoende weersproken dat hij over voldoende vermogensbestanddelen beschikt, zij het niet direct liquide, om zijn belastingschuld te voldoen.
Tenslotte blijkt uit de conclusie van dupliek dat gedaagde hangende overleg over een mogelijke minnelijke regeling ook geen zekerheid wenst te stellen voor zijn belastingschuld.
Nu gezien het vorenstaande lijfsdwang nog de enige dwanginvorderingsmaatregel is die de Ontvanger realiter ten dienste staat, het aannemelijk is dat gedaagde niet buiten staat is aan zijn verplichtingen te voldoen, gedaagde onwillig is te betalen danwel verhaal mogelijk te maken en hem aanmerkelijke verwijten gemaakt kunnen worden bij het totstandkomen en in stand blijven van de litigieuze naheffingsaanslagen, dient het recht van gedaagde op zijn persoonlijke vrijheid te wijken tegen de bij de gevorderde lijfsdwang betrokken belangen van de Ontvanger.
De rechtbank zal derhalve de gevorderde tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toewijzen. De rechtbank zal de termijn op grond van art. 591 Rv. ambtshalve maximeren.
10. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure verwezen worden.
Gezien de hoge mate van verwevenheid met de procedure tussen de Ontvanger en de echtgenote van gedaagde, waarin door partijen gelijkluidende standpunten zijn ingenomen en waarin heden onder rolnummer HA ZA 99-98 gelijktijdig vonnis wordt gewezen, zal het te liquideren tarief op de helft van de gebrui-kelijke waarde worden toegepast.
Het door de Ontvanger op 21 november 1996 jegens gedaagde uitgevaardigde dwangbevel terzake van de aanslag:
-IB 082361794.H17,
en de door de Ontvanger op 3 maart 1998 uitge-vaardigde dwangbevelen terzake van de aanslagen:
-IB 082361794.H16,
-IB 082361794.H20,
-IB 082361794.H26,
-VB 082361794.K16,
totaal ten belope van NLG 3.174.351,07, inclusief kosten en rente, nog te vermeerderen met invorderingsrente vanaf 1 maart 1998, worden uitvoerbaar bij lijfsdwang verklaard, en wel door opneming van gedaagde in gijzeling binnen de termijn als voorzien in art. 599, eerste lid Rv., met bepaling dat de gijzeling de maximale termijn van één jaar niet mag overschrijden.
Gedaagde wordt veroordeeld in de kosten van dit geding. Deze kosten worden, voorzover tot op heden aan de zijde van de Ontvanger gevallen, bepaald op f 1.280,=.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.
Hetgeen meer of anders is gevorderd wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Werkhoven en in het openbaar uitgesproken op woensdag 16 februari 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.