ECLI:NL:RBZWO:2000:AA4929

Rechtbank Zwolle

Datum uitspraak
25 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
07.430234-99
Instantie
Rechtbank Zwolle
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Weenink
  • G.P. Nieuwenhuis
  • J.F.E. Lunenberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging wegens onopzettelijke doodslag

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle op 25 februari 2000, stond de verdachte terecht voor de beschuldiging van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een persoon, wat resulteerde in de dood van het slachtoffer. De feiten vonden plaats op 25 oktober 1999 in de gemeente DDD, waar de verdachte het slachtoffer met kracht in de buik schopte, wat leidde tot een fatale hartstilstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie, ondanks de ernstige gevolgen van het handelen van de verdachte, niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Dit besluit is genomen op basis van een belangenafweging, waarbij de rechtbank oordeelde dat de belangen van de verdachte zwaarder wogen dan het algemeen belang van vervolging. De verdediging voerde aan dat de beslissing tot vervolging in strijd was met de criteria van het opportuniteitsbeginsel, en dat de hoge mate van consistentie van het bewijs en de oprechtheid van de verdachte een verdere vervolging niet rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie niet redelijkerwijs tot vervolging had kunnen komen, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak. De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging, waarmee de zaak werd afgesloten zonder verdere strafoplegging.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK
TE ZWOLLE
Meervoudige kamer voor kinderstrafzaken
Parketnummer: 07.430234-99
Uitspraak: 25 februari 2000
S T R A F V O N N I S
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[Verdachte] (t.t.v. het feit 13 jaar oud)
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gevonden op
21 februari 2000. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.R. Schuldink, advocaat te Zwolle.
De officier van justitie, heeft ter terechtzitting gevorderd bewezenverklaring van het subsidiair telastegelegde, behoudens de daarin vervatte voorbedachten rade, en schuldigverklaring van verdachte zonder oplegging van straf of maatregel.
TELASTELEGGING
De verdachte is telaste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 oktober 1999 in de gemeente DDD aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel (een bloeding in de ophangband van de/een darm en/of een plexus hartstilstand (asystolie)), heeft toegebracht, door opzettelijk al dan niet na kalm beraad en/of rustig overleg die [slachtoffer] (met kracht) in de buik althans tegen het lichaam te trappen/schoppen, tengevolge waarvan deze is overleden;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 302 lid 2 Wetboek van Strafrecht
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 oktober 1999 in de gemeente [plaats] opzettelijk mishandelend al dan niet met voorbedachten rade een persoon (te weten [slachtoffer]), al dan niet na kalm beraad en/of rustig overleg die (met kracht) in de buik althans tegen het lichaam heeft getrapt/geschopt, tengevolge waarvan deze is overleden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 300 lid 3 Wetboek van Strafrecht
Ten gevolge van een kennelijke vergissing wordt bij de aanhef van het subsidiaire deel van de telastelegging verwezen naar 'onder 1', hoewel deze aanduiding ontbreekt, en wordt onder het subsidiaire deel van de telastelegging verwezen naar artikel 300 Wetboek van Strafrecht in plaats van naar artikel 301 van dat Wetboek.
Hoewel in beginsel niet noodzakelijk en dus ten overvloede, herstelt de rechtbank deze vergissingen door deze aanhef en verwijzing in juiste zin te lezen. Blijkens het onderzoek ter terechtzitting wordt de verdachte daardoor in zijn verdediging niet geschaad.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Namens verdachte is als verweer gevoerd dat de beslissing tot vervolging van verdachte berust op een belangenafweging die kennelijk in strijd is met de door het Openbaar Ministerie vanuit het opportuniteitsbeginsel in acht te nemen criteria.
Gelet op de uitzonderlijk zwaarwegende belangen van juist déze verdachte bij niet verdere vervolging in juist déze strafzaak, is onvoldoende aannemelijk geworden dat het eveneens door het Openbaar Ministerie te behartigen algemeen belang verdere vervolging heeft kunnen rechtvaardigen.
Aldus zou het Openbaar Ministerie, als handelend in strijd met een goede strafprocesorde, niet ontvankelijk moeten worden verklaard.
De officier van justitie heeft daartegen aangevoerd dat de door de verdediging bedoelde belangenafweging wel degelijk heeft plaatsgevonden, doch dat met name het ernstige gevolg van het handelen van verdachte, namelijk het overlijden van [slachtoffer], hoe onbedoeld ook, uiteindelijk heeft geleid tot de conclusie dat niet van verdere vervolging behoorde te worden afgezien.
Aldus zou het Openbaar Ministerie wèl ontvankelijk moeten worden verklaard.
De rechtbank overweegt omtrent dit alles het navolgende:
Blijkens een daarop gesteld stempel is het sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut op 19 november 1999 op het Parket binnengekomen.
Na afsluiting van het politie-onderzoek op 27 oktober 1999 respectievelijk het verhoor van verdachte door de rechter-commissaris op 28 oktober 1999, was daarmede al het strafrechtelijke feitenmateriaal aanwezig waarop de officier van justitie uiteindelijk op 2 december 1999 zijn beslissing tot verdere vervolging heeft kunnen baseren.
Daarop is op 7 december 1999 de dagvaarding met daarop de vorenomschreven telastelegging ondertekend en op 13 december 1999 aan de vader van verdachte uitgereikt.
Naar het oordeel van de rechtbank kon de officier van justitie bij zijn beslissing tot verdere vervolging, vooral ook gelet op de hoge mate van consistentie van het voorhanden strafrechtelijk feitenmateriaal en de uit alles blijkende oprechtheid van verdachte, redelijkerwijs niet anders verwachten dan dat de verklaring van verdachte bij een eventuele terechtzitting met dat materiaal zou sporen.
Dat bij het onderzoek ter terechtzitting deze verwachting volledig is bevestigd moge weliswaar wetenschap achteraf zijn, doch is toch ook indicatief voor de voorspelbaarheid van de bewijsrechtelijke afloop van juist déze uitzonderlijke strafzaak.
Anders gezegd: door te concluderen tot bewijs voor de minst ernstige variant van de telastelegging, mishandeling de dood tengevolge hebbende, moet de officier van justitie worden geacht te hebben gevorderd overeenkomstig zijn eigen bewijsverwachting ten tijde van zijn beslissing tot vervolging.
Dit zelfde geldt voor de te vorderen strafmaat, te weten schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel, ook wel genoemd het 'rechterlijk pardon'.
Uit het vorenstaande volgt dat de officier van justitie andere motieven dan verdere strafoplegging moet hebben gehad om te besluiten tot het voorleggen van de zaak aan de rechtbank. Dat het toevoegen van leed louter door de behandeling ter terechtzitting in déze zaak een oogmerk zou kunnen zijn geweest, is gesteld noch gebleken en is ook overigens niet voorstelbaar.
Als wezenlijk argument voor het wèl aanbrengen van de zaak voor de rechtbank heeft de officier genoemd het tragische gevolg van het handelen van verdachte, het overlijden van [slachtoffer]. Kennelijk heeft hij daarbij gedoeld op de meerwaarde van een toets door de onafhankelijke rechter en de mogelijkheid dat deze tot een ander oordeel zou komen, ook al zou juist in deze zaak worden gevorderd dat de rechter zou 'pardonneren'.
De stellingname dat bij een zo ernstig gevolg van strafbaar handelen rechterlijke toetsing altijd zou moeten plaatsvinden, is naar het oordeel van de rechtbank in haar algemeenheid niet houdbaar. De dood van een slachtoffer is weliswaar een van de in de toetsing mee te wegen aspecten, doch kan zo'n afweging niet zelfstandig dragen. Dat zou immers afdoen aan het principe van volle toetsing binnen het door het Openbaar Ministerie toe te passen opportuniteitsbeginsel.
Dit zelfde geldt voor de mogelijkheid dat de rechter anders zou kunnen oordelen over het bewijs en eventuele strafoplegging. Dit zijn immers afwegingen die bij iedere vervolgingsbeslissing en dus ook bij sepotbeslissingen in volle omvang moeten worden gemaakt.
Wel moet aan de officier van justitie in beginsel worden toegegeven dat bij een zo ernstig gevolg van strafrechtelijk handelen en bij zulke maatschappelijke gevolgen als in déze strafzaak, ten uiterste moet worden vermeden dat er onvoldoende openheid over, en zicht vanuit de maatschappij zou bestaan op de uiteindelijke afdoening van zo'n strafzaak.
Overigens moet dit principe van openheid en controle in het kinderstrafrecht nogal betrekkelijk worden geacht door de besloten afdoening van zaken; het uitspreken van het vonnis in het openbaar kan slechts zeer ten dele aan deze beperking tegemoet komen, omdat voor niet-procesdeelnemers het rechterlijk oordeel via het vonnis veelal niet of nauwelijks kan worden getoetst aan de feiten en omstandigheden die tot dat oordeel hebben geleid.
Wat de feiten en omstandigheden in deze strafzaak betreft is in rechte komen vast te staan dat de belangen van verdachte zeer zwaar moesten worden gewogen:
Hij heeft volstrekt onbedoeld de dood van een ander jongetje veroorzaakt en had reeds zwaar geboet toen hij op 28 oktober 1999 in vrijheid werd gesteld. Dat ook de wetenschap van verdere strafrechtelijke vervolging zwaar op hem heeft gedrukt, mag vanzelfsprekend worden geacht. In maatschappelijk opzicht is hij in alle opzichten optimaal opgevangen en weer opgenomen; van enige roep om verder strafrechtelijk optreden is geenszins gebleken, integendeel leken en lijken daarvoor juist aanzienlijke contra-indicaties te bestaan.
Daartegenover heeft de officier van justitie niet aannemelijk kunnen maken dat vorenbedoelde meerwaarde van rechterlijke toetsing ten tijde van zijn vervolgingsbeslissing aanwezig was of nadien op enig moment wèl heeft bestaan, noch enige andere omstandigheid kunnen aanvoeren die verdere vervolging zou kunnen rechtvaardigen.
Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het Openbaar Ministerie onder de speciale omstandigheden van dit geval redelijkerwijs niet had kunnen komen tot de beslissing tot verdere vervolging en desondanks wèl vervolgende heeft gehandeld in strijd met een goede strafprocesorde, redenen waarom de officier van justitie in zijn vervolging niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
BESLISSING
De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging.
Aldus gewezen door mr. R. Weenink, voorzitter, tevens optredend als kinderrechter, en mrs. G.P. Nieuwenhuis en J.F.E Lunenberg, rech-ters, in tegenwoordigheid van H. Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare terecht-zitting van 25 februari 2000.