4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 en 2:
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat op 30 maart 2024 met een vuurwapen op het pand waarin [coffeeshop] gevestigd is [plaats 1] is geschoten. De politie heeft één inschot geconstateerd in een van de ramen aan de voorgevel van het pand.
Nadat [medeverdachte 1] op 3 april 2024 op school heeft verklaard over het schieten op [coffeeshop] is hij aangehouden door de politie. Bij de politie heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij via Snapchat in contact is gekomen met [bijnaam] en op 28 maart 2024 heeft [bijnaam] hem benaderd voor een klus voor € 5.000,-. Op 29 maart 2024 is [medeverdachte 1] samen met verdachte naar Amsterdam gegaan om het vuurwapen op te halen. Op de terugweg in de trein heeft [medeverdachte 1] de opdracht te horen gekregen, namelijk drie keer met het vuurwapen schieten op [coffeeshop] te [plaats 1] . [medeverdachte 1] is diezelfde avond nog samen met verdachte naar [coffeeshop] in [plaats 1] gegaan. Omdat daar voor de deur een busje stond van de beveiliging hebben zij die avond de klus niet uitgevoerd en zijn zij naar de woning van verdachte gegaan om daar te overnachten. De volgende dag, op 30 maart 2024, zijn [medeverdachte 1] en verdachte in de avond wederom naar [coffeeshop] gegaan en heeft [medeverdachte 1] één keer op de coffeeshop geschoten met het vuurwapen en verdachte heeft dit gefilmd.
Medeplegen
Voor een bewezenverklaring van medeplegen dient volgens vaste rechtspraak vast te komen te staan dat bij het begaan van het strafbare feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat sprake is van medeplegen kan niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Hierbij dient rekening gehouden te worden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering van de afhandeling van het delict en het belang van de rol van verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 1] en verdachte. [medeverdachte 1] is weliswaar degene geweest die rechtstreeks in contact stond met de opdrachtgever, maar verdachte is door hem ingelicht en met hem meegegaan om het wapen op te halen in Amsterdam. Verdachte en [medeverdachte 1] hebben op 29 en 30 maart 2024 in aanloop naar en tijdens het schieten samen opgetrokken. Zij zijn in eerste instantie op 29 maart 2024 naar de coffeeshop gegaan om de opdracht uit te voeren met het aan [medeverdachte 1] gegeven vuurwapen en verdachte was op dat moment ook op de hoogte van deze opdracht. Verdachte en [medeverdachte 1] hebben afgesproken dat [medeverdachte 1] zou schieten en verdachte dit zou filmen. Nadat zij een busje van de beveiliging nabij de coffeeshop zagen staan, hebben zij op dat moment de opdracht niet uitgevoerd en zijn zij terug naar de woning van verdachte gegaan. ’s Avonds, 30 maart 2024, zijn zij wederom samen naar de coffeeshop gegaan. Zij hebben het vuurwapen uitgeprobeerd, daarvan filmpjes gemaakt en hebben op weg naar de coffeeshop allebei gezichtsbedekking voor gedaan. [medeverdachte 1] heeft geschoten op de coffeeshop terwijl verdachte dit heeft gefilmd. Het filmpje is daarna naar de opdrachtgever gestuurd. Het filmen was een wezenlijk onderdeel van het feit, omdat hiermee het bewijs werd geleverd dat de opdracht was uitgevoerd. Vooraf is door [medeverdachte 1] en verdachte besproken hoe de verdiensten voor het uitvoeren van de opdracht zouden worden verdeeld.
Gelet op het gezamenlijk optrekken op 29 en 30 maart 2024, de gemaakte taakverdeling en het handelen van verdachte is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 1] en een wezenlijke en substantiële bijdrage van verdachte daaraan. Hij was immers voor, tijdens en na het feit betrokken en heeft daaraan een significante bijdrage geleverd. De rechtbank acht hiermee het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Gekwalificeerde vernieling (feit 1)
Door de verdediging is verzocht om verdachte van feit 1 vrij te spreken omdat er geen sprake is van een gekwalificeerde vernieling ex artikel 352 Sr. Volgens de verdediging heeft het Openbaar Ministerie (OM) ten onrechte artikel 352 Sr tenlastegelegd.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 352 Sr een lex specialis van artikel 350 Sr is en het is het aan de opportuniteit van het Openbaar Ministerie om in de tenlastelegging voor een lex specialis te kiezen. De rechtbank overweegt voorts dat het in casu gaat om een gebouw, namelijk het pand waarin [coffeeshop] gevestigd is. [medeverdachte 1] heeft samen met verdachte op het gebouw van de coffeeshop geschoten met een vuurwapen, waarbij [medeverdachte 1] heeft geschoten en verdachte dit heeft gefilmd. Het schieten was in de kern gericht op dit specifieke pand en daarbij is een raam in de voorgevel geraakt. Het raam is onderdeel van het gebouw.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan beschadiging van [coffeeshop] . De keuze van de officier van justitie voor deze lex specialis, met een hoger strafmaximum dan de vernieling die in artikel 350 Sr wordt genoemd, is ook zeker begrijpelijk. Het schieten op een gebouw is een zwaardere vorm van vernieling dan het inslaan of ingooien van een ruit. Dit geldt nog meer nu uit het dossier volgt dat dit zeker niet de eerste keer was dat er geweld werd gebruikt richting het pand van [coffeeshop] en de opdracht eigenlijk was om drie keer op het pand te schieten.
De rechtbank acht daarnaast wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van de pandeigenaar, houder en/of aanwezigen van [coffeeshop] .
Feit 3:
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 2] in de periode van 1 februari 2024 tot en met 8 april 2024 via Telegram en Snapchat [medeverdachte 1] de opdracht heeft gegeven om [slachtoffer 1] te doden. Hij heeft daartoe geld in het vooruitzicht gesteld. [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] van de benodigde informatie voorzien: onder andere een foto van [slachtoffer 1] en zijn adresgegevens. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] verdachte en [medeverdachte 3] benaderd om met hem de opdracht uit te voeren.
[medeverdachte 1] heeft verdachte en [medeverdachte 3] gevraagd om langs de woning van [slachtoffer 1] te gaan om te kijken hoe de situatie was. Verdachte en [medeverdachte 3] hebben van de woning een foto gemaakt en deze naar [medeverdachte 1] gestuurd.
[medeverdachte 2] stuurt later nogmaals het adres en dezelfde foto aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 1] wordt een bedrag van € 30.000,- beloofd. Op de oproep van [medeverdachte 1] die ‘boys’ zoekt voor de klus in [plaats 2] reageert verdachte en wordt er 1 op 1 via Snapchat gesproken over het doodschieten van [slachtoffer 1] .
Op enig moment zijn op Snapchat de groepen ' [naam groep] ' en 'Uitleg' aangemaakt. In de groep ‘ [naam groep] ’ waren [medeverdachte 2] , verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] de deelnemers. In de groep ‘Uitleg’ waren dat verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . In deze groepen werd gesproken over het plan om [slachtoffer 1] te doden en werd daarover informatie gedeeld.
Verklaring van verdachte
Verdachte heeft op zitting verklaard dat hij samen met [medeverdachte 3] op 6 maart 2024 in opdracht van [medeverdachte 1] in [plaats 2] bij de woning van [slachtoffer 1] de omgeving is gaan bekijken. Er waren geen plannen voor een moord, maar voor een overval. Eind maart 2024 had [medeverdachte 1] op zijn verhaal geplaatst: [naam groep] . Hier heeft verdachte op gereageerd en toen werd door [medeverdachte 1] gezegd dat het ging over 'iemand vegen', 'iemand dood maken'. Verdachte heeft hierop gereageerd met 'seh', wat geen ja of nee betekent, maar OK. Hij heeft niet gezegd dat hij het wilde doen. Voor verdachte was toen wel duidelijk dat de opdracht was om iemand dood te maken. Op 28 maart 2024 had verdachte afgesproken met [medeverdachte 1] in [plaats 2] en heeft hij [medeverdachte 1] verteld dat hij niemand dood wil schieten. Volgens verdachte wilde [medeverdachte 1] dit ook niet meer doen en vertrouwde [medeverdachte 1] de opdrachtgever niet.
Opzet gronddelict
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat verdachte deel uitmaakte van de Snapchat groepen ‘ [naam groep] ’ en ‘Uitleg’. In deze Snapchat groepen werd in alle varianten van straattaal gesproken over het doden van [slachtoffer 1] . Ook is in de Snapchatgroep ‘ [naam groep] ’ door [medeverdachte 2] een foto en de adresgegevens van [slachtoffer 1] gedeeld. Het kan niet anders dan dat verdachte door deel te nemen aan deze Snapchatgroepen waarin in dergelijke bewoordingen werd gesproken, wist dat de dood van [slachtoffer 1] het uiteindelijke doel was en niet een overval zoals door de raadsman aangevoerd. De rechtbank acht ook voldoende aannemelijkdat verdachte daarvan, toen hij samen met [medeverdachte 3] op 6 maart 2024 naar de woning van [slachtoffer 1] is gegaan om de omgeving te verkennen, op de hoogte was. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers dat er wel één keer in een chatgesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] is gesproken over het meenemen van geld, maar eerst over het 'afknallen' van [slachtoffer 1] en vervolgens wordt door [medeverdachte 1] gezegd: "Neem osso ook. Mee". De rechtbank maakt hieruit op dat de moord op [slachtoffer 1] steeds de opdracht is geweest en dat het eventuele geld in de woning 'ook' kon worden meegenomen als mogelijke bijvangst van die moord.
Alle objectieve omstandigheden wijzen naar de voorgenomen moord op [slachtoffer 1] in opdracht van [medeverdachte 2] en dat verdachte en de medeverdachten daar kennis van droegen. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verdachte en medeverdachten vol opzet hebben gehad op het vermoorden van [slachtoffer 1] .
Voorbereidingshandelingen
Door de verdediging is aangevoerd dat de in de tenlastelegging genoemde middelen niet bestemd waren voor de uitvoering van het beoogde misdrijf, namelijk het vermoorden van [slachtoffer 1] . De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de mobiele telefoon, de afbeeldingen van [slachtoffer 1] en/of de woning van [slachtoffer 1] en de berichten/notities met het adres van [slachtoffer 1] , bestemd waren tot en geschikt waren als voorbereidingsmiddelen om de moord te begaan. De voorwerpen die verdachte voorhanden heeft gehad, zoals een telefoon, zijn naar hun aard in objectieve zin niet per definitie bestemd voor het uitvoeren van een moord. Verdachte heeft de mobiele telefoon gebruikt om deel te nemen aan de Snapchatgroepen ' [naam groep] ' en 'Uitleg'. In deze Snapchat groepen werd gesproken over de moord op [slachtoffer 1] . Ook werden in deze Snapchat groepen een afbeelding en de adresgegevens van [slachtoffer 1] gedeeld. De rechtbank is van oordeel dat de mobiele telefoon, de afbeelding van (de woning van) [slachtoffer 1] en de berichten/notities met de adresgegevens van [slachtoffer 1] in samenhang bezien onlosmakelijk verbonden zijn met het plan om de moord op [slachtoffer 1] voor te bereiden en er dus in tegenstelling tot hetgeen door de verdediging is bepleit wel degelijk sprake was van voorbereidingshandelingen tot het plegen van de moord op [slachtoffer 1] .
Conclusie
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte met anderen middelen heeft verworven, vervaardigd en voorhanden heeft gehad bestemd ter voorbereiding van de moord op [slachtoffer 1] .
Feit 4:
Aangezien verdachte ten aanzien van dit feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd op de zitting van 5 februari 2025;
- het proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 2] op 25 januari 2024.