ECLI:NL:RBZWB:2025:8704
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om veroordeling in proceskosten na intrekking beroep tegen UWV
In deze zaak heeft verzoeker beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 29 juli 2024, waarin een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen werd toegekend met ingang van 13 mei 2024, maar met een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het UWV heeft gereageerd met een verweerschrift. De rechtbank heeft de zaak op 27 mei 2025 behandeld, maar verzoeker en zijn gemachtigde waren niet aanwezig. Op 17 juni 2025 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het besluit van het UWV op onvoldoende onderzoek berustte en gebrekkig gemotiveerd was. Het UWV kreeg de kans om de gebreken binnen acht weken te herstellen.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het UWV op 6 augustus 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van verzoeker gegrond werd verklaard en een IVA-uitkering werd toegekend. Op 24 september 2025 heeft verzoeker het beroep ingetrokken en verzocht om veroordeling van het UWV in de proceskosten. De rechtbank heeft het UWV in de gelegenheid gesteld om te reageren op dit verzoek, en het UWV heeft aangegeven zich te conformeren aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft, op basis van artikel 8:54 van de Awb, besloten om het verzoek zonder zitting te behandelen. De rechtbank oordeelt dat het UWV in de kosten moet worden veroordeeld, omdat verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken na tegemoetkoming door het UWV. De kosten voor rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 907,00, en de kosten voor inschakeling van een bedrijf op € 109,19, wat leidt tot een totale proceskostenvergoeding van € 1.016,19. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het UWV het griffierecht van € 51,00 aan verzoeker moet vergoeden, maar dat hiervoor geen aparte veroordeling nodig is.