In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 februari 2025 uitspraak gedaan over de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering betrof een bedrag van € 87.500,-, dat door de rechtbank gedeeltelijk is toegewezen. De procedure vond plaats op de zittingen van 1, 4, 7 en 9 oktober 2024, waarbij de officieren van justitie mr. E.H. Smale en mr. J.F.M. Kerkhofs aanwezig waren. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. T. Roggenkamp, pleitte voor afwijzing van de vordering of, subsidiair, voor matiging van het bedrag.
De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de handel in ketamine en het medeplegen van witwassen. De rechtbank baseerde haar oordeel op rapporten van de politie en de verklaringen van betrokkenen. De rechtbank schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 25.000,-, in tegenstelling tot de vordering van het Openbaar Ministerie. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de staat en wees de overige vorderingen van het Openbaar Ministerie af. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.