In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 februari 2025 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van het Openbaar Ministerie. De vordering betrof een bedrag van € 25.000,-, dat door de rechtbank gedeeltelijk is toegewezen. De procedure vond plaats op verschillende zittingen in oktober 2024, waarbij de officieren van justitie mr. E.H. Smale en mr. J.F.M. Kerkhofs aanwezig waren. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsman mr. G.J. Woodrow, heeft primair de afwijzing van de vordering bepleit, stellende dat er onvoldoende bewijs was voor de daadwerkelijke uitbetaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het afleveren van ketamine zonder de benodigde registratie. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld op basis van rapportages en bewijsstukken, waaronder Exclu-berichten en andere documenten. De rechtbank concludeert dat de veroordeelde € 12.500,- heeft ontvangen voor zijn bijdrage aan de ketaminetransporten, en heeft dit bedrag als het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie voor het overige afgewezen en de verplichting tot betaling aan de staat opgelegd.
De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank de duur van de gijzeling bij niet-betaling van het ontnemingsbedrag heeft vastgesteld op 250 dagen. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare zitting op 14 februari 2025.