In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 november 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van de (verlengde) uitvoer van ongeveer 2 kilogram heroïne. De verdachte, geboren in 2006, was ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd. De rechtbank hield rekening met de jonge leeftijd van de verdachte en het feit dat het voor een buitenlander zwaarder is om een straf in Nederland uit te zitten. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
De zaak werd inhoudelijk behandeld op 12 november 2025, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging hield in dat de verdachte samen met anderen ongeveer twee kilo heroïne had uitgevoerd, vervoerd en aanwezig had gehad. De rechtbank oordeelde dat de bewijsmiddelen voldoende waren om de verdachte schuldig te verklaren aan de verlengde uitvoer van heroïne. De verdediging voerde aan dat de politie onrechtmatig had gehandeld tijdens de controle, maar de rechtbank verwierp dit verweer.
De rechtbank concludeerde dat de verdachte wist dat hij betrokken was bij de uitvoer van drugs en dat hij samenwerkte met anderen. De rechtbank nam in haar overwegingen mee dat de verdachte geen grote rol had in het criminele circuit, maar dat zijn handelen wel bijdroeg aan de drugshandel. De rechtbank legde een straf op die rekening hield met de omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn jonge leeftijd en de impact van een straf in Nederland.