ECLI:NL:RBZWB:2025:8284

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
25/933
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom bij recreatieve verhuur van een boot in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 november 2025, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland behandeld. Eiser, eigenaar van een boot die recreatief wordt verhuurd, is het niet eens met de opgelegde last onder dwangsom van € 2.500,- per week, met een maximum van € 15.000,-, die hem is opgelegd wegens overtreding van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat het college terecht handhavend heeft opgetreden, omdat de boot feitelijk als verblijfsaccommodatie wordt gebruikt, wat niet past binnen de bestemming 'Water'. Eiser voert aan dat de boot kan varen en dat er geen sprake is van een overtreding, maar de rechtbank stelt vast dat de verhuur van de boot voor nachtverblijf niet is toegestaan volgens de planregels. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, en dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de overtreding. Eiser krijgt geen gelijk en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/933

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 november 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. R.A.A. Maat),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland

(gemachtigde: mr. D. Dingemanse).
Als derde-partij nemen aan de zaak deel: [derde-partij 1] en [derde-partij 2] uit [plaats 2] , derde-belanghebbenden.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen het besluit van het college om handhavend op te treden tegen de recreatieve verhuur van de boot van eiser in het [kanaal] in [plaats 2] (hierna: de boot). Eiser is het niet eens met de opgelegde last onder dwangsom. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college terecht de last heeft opgelegd.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college terecht handhavend is opgetreden en de last heeft opgelegd
.Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Derde-belanghebbenden hebben het college verzocht handhavend op te treden tegen de recreatieve verhuur van de boot. Bij besluit van 9 juli 2024 (het primaire besluit) heeft het college dit geweigerd.
2.1.
Tegen dit besluit hebben derde-belanghebbenden bezwaar gemaakt.
2.2.
Bij besluit van 9 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften, het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen, en alsnog besloten handhavend op te treden. Daarbij heeft het college aan eiser een last onder dwangsom opgelegd van € 2.500,- per constatering per week, met een maximum van € 15.000,-, en een begunstigingstermijn van acht weken bepaald. Het verzoek om handhaving voor zover dit betrekking had op het lozen van afvalwater, heeft het college afgewezen.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn [partner] , de gemachtigde van eiser en diens kantoorgenoot mr. N.E. Paulissen. Het college is door zijn gemachtigde vertegenwoordigd.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en juridisch kader
3. Eiser is eigenaar van de boot, dat een voor bewoning geschikte boot is. De boot wordt recreatief verhuurd aan derden.
3.1.
De boot ligt in het [kanaal] te [plaats 2] . Dit gebied valt binnen het tijdelijke deel van het Omgevingsplan gemeente Noord-Beveland, dat is gebaseerd op het bestemmingsplan “Havengebied [plaats 2] ” (hierna: de planregels). Aan de locatie is de bestemming “Water” toegekend.
3.2.
Ingevolge artikel 13.1.1 van de planregels zijn de gronden met de bestemming “Water”, voor zover relevant, bestemd voor:
  • verkeer te water (sub b);
  • watersport (sub c).
Is sprake van een overtreding?
4. Eiser stelt dat het college het besluit tot handhaving onvoldoende heeft gemotiveerd en dat geen sprake is van een overtreding. De boot kan namelijk varen en valt dus onder ‘verkeer te water’ conform artikel 13.1.1 sub b van de planregels. Het is een volledig varende boot, uitgerust met motor, boeg- en hekschroef en stuurvoorzieningen, en kan op elk moment uitvaren. Overnachten op een boot is op zichzelf niet verboden. Op zitting heeft eiser aangevoerd dat ‘verkeer te water’ in de zin van ‘het verkeren’ volgens de Dikke van Dale ook ‘verblijf’ omvat. Omdat tot college tot aan het primaire besluit niet conform de enge betekenis heeft gehandhaafd, doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast komt het handhaven in strijd met het verbod op willekeur omdat er in die zin geen verbod is opgenomen, aldus eiser.
4.1.
Volgens het college ligt de boot, hoewel technisch varend, in werkelijkheid langdurig stil en wordt deze recreatief verhuurd. Daarmee wordt de boot feitelijk gebruikt als verblijfsaccommodatie, wat niet past binnen de bestemming “Water”. Alleen watergerelateerde functies zijn toegestaan. Omdat er geen omgevingsvergunning is verleend voor strijdig gebruik, is sprake van een overtreding. Het college verwijst naar de beginselplicht tot handhaving en stelt dat er geen zicht is op legalisatie en geen bijzondere omstandigheden bestaan die nopen om van handhaving af te zien.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) moeten planregels omwille van de rechtszekerheid letterlijk worden uitgelegd. De rechtszekerheid vereist dat van wat in het bestemmingsplan is bepaald, in beginsel moet worden uitgegaan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven als de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang (systematiek) duidelijk zijn. Voor de betekenis van een begrip, moet bij gebrek aan aanknopingspunten in het bestemmingsplan en de plantoelichting voor de wijze waarop een in het bestemmingsplan opgenomen begrip moet worden uitgelegd, aansluiting worden gezocht bij wat in het algemeen spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Daarbij mag de betekenis zoals deze in Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal (hierna: Van Dale) is gegeven worden betrokken. [1]
4.3.
Uit de bewoordingen van artikel 13.1.1 volgt dat de voor “Water” aangewezen gronden bestemd zijn voor watergerelateerde functies. Hieruit volgt ondubbelzinnig dat het verhuren van de boot voor nachtverblijf buiten deze bestemming valt en dus niet is toegestaan. Omdat dit al volgt uit letterlijke lezing van de planregels, wordt – wat hier ook verder van zij – niet toegekomen aan uitleg op grond van de Van Dale. Het college heeft terecht gemotiveerd dat recreatieve verhuur van de boot en het overnachten hierop door huurders, niet kan worden beschouwd als ‘verkeer te water’. Het college heeft deze strijd met de planregels dus terecht aangemerkt als een overtreding.
Is sprake van een uitzondering op de beginselplicht tot handhaving?
5. Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan in de regel gebruik moet maken van een bevoegdheid om handhavend op te treden, ook wel aangeduid als de beginselplicht tot handhaving. De reden voor deze beginselplicht is dat de rechtszekerheid vergt dat de feitelijke situatie in beginsel niet afwijkt van de juridisch toegestane situatie. Door middel van handhavend optreden wordt dit bereikt. Hieruit volgt het algemeen belang dat is gediend met handhaving. [2] Bij de vraag of van handhavend optreden mocht worden afgezien, moet worden beoordeeld of handhavend optreden onevenredig is. Daarvan kan sprake zijn bij schending van het gelijkheidsbeginsel.
5.1.
Eiser heeft het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur pas op zitting benoemd en daarnaast niet onderbouwd. Het beroep op deze beginselen slaagt daarom niet.
Hoogte van de dwangsom
6. Eiser stelt dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de aard en de ernst van de vermeende overtreding. Het gaat om recreatieve verhuur van één boot zonder dat sprake is van overlast, veiligheidsrisico’s of milieuschade. De bedragen treffen hem onevenredig zwaar aangezien de bedragen zijn gebaseerd op standaardtarieven en geen rekening houden met zijn specifieke omstandigheden, waaronder zijn beperkte bedrijfskapitaal en de lopende boekingen voor het komende vaarseizoen.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de hoogte van de dwangsom aansluit bij de Zeeuwse leidraad “richtlijn begunstigingstermijnen en dwangsombedragen”, die het college als beleid heeft aangenomen en waaraan hij dus ook gebonden is. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Volgens het college liggen de door eiser gehanteerde verhuurprijzen van de boot rond € 2.000,- per week. Aangezien er een prikkel moet uitgaan van de dwangsom om te zorgen dat de last wordt uitgevoerd, is besloten om de hoogte van de dwangsom vast te stellen op € 2.500,- per week met een maximum van € 15.000,-.
6.2.
Op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet de dwangsom in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Een bestuursorgaan komt bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom en het maximum van het te verbeuren bedrag een ruime mate van beleidsruimte toe. [3] Daarnaast is het vaste rechtspraak dat financiële omstandigheden van een overtreder in beginsel geen rol spelen bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom. [4] Niet is gebleken waarom in dit geval een uitzondering op dit beginsel op zijn plaats zou zijn.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is de dwangsom in dit geval niet dusdanig hoog dat die niet meer in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking daarvan. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college terecht handhavend heeft opgetreden en de last onder dwangsom heeft opgelegd. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.L.E. Ides Peeters, rechter, in aanwezigheid van mr. B.A.M. van Hoof, griffier en openbaar gemaakt op 21 november 2025 door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Omgevingsplan gemeente Noord-Beveland
Artikel 13
13.1
Bestemmingsomschrijving
13.1.1
Bestemming
De voor ‘Water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. water ten behoeve van de waterhuishouding;
b. verkeer te water;
c. watersport;
d. ter plaatse van de aanduiding ‘aanlegsteiger’: een aanlegsteiger;
e. ter plaatse van de aanduiding ‘cultuurhistorische waarden’: het behoud en de versterking van cultuurhistorische waarden;
f. ter plaatse van de aanduiding ‘gemaal’: een gemaal.

Voetnoten

1.Afdeling 2 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2966; Afdeling 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1318.
2.Afdeling 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678.
3.Afdeling 15 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:118.
4.Zie voetnoot 3.