ECLI:NL:RBZWB:2025:738

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
C/02/396145 / FA RK 22-1431
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Bogaert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijf en kinderalimentatie in een gezinszaak met betrekking tot een minderjarige

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 januari 2025, is een verzoek gedaan door de man om het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige] bij hem te bepalen en de kinderalimentatie op nihil vast te stellen. De rechtbank heeft de zaak behandeld in aanwezigheid van beide partijen en hun advocaten, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds februari 2022 grotendeels bij de man verblijft en dat deze situatie goed functioneert. De Raad adviseerde om het hoofdverblijf bij de man te bepalen, gezien de stabiliteit die hij biedt. De vrouw heeft weliswaar aangegeven dat de situatie met haar partner verbeterd is, maar de rechtbank oordeelt dat er onvoldoende argumenten zijn om het hoofdverblijf bij de vrouw te bepalen. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de man met betrekking tot de zorg- en contactregeling en de kinderalimentatie beoordeeld. De huidige zorgregeling is minimaal en de rechtbank heeft de regie over de zorg- en contactregeling bij de gecertificeerde instelling gelegd, met de verwachting dat deze in de toekomst zal worden uitgebreid. De rechtbank heeft de kinderalimentatie definitief vastgesteld op nihil, nu de vrouw zich niet langer verzet tegen dit verzoek. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en de behandeling van de zaak is aangehouden tot een pro forma datum.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
Zaaknummer: C/02/396145 / FA RK 22-1431
datum uitspraak: 29 januari 2025
nadere beschikking over het hoofdverblijf, verdeling zorg- en opvoedingstaken en kinderalimentatie
in de zaak van
[de man],
hierna: de man,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. E.M.J. Zomer-van den Berg in Oosterhout ,
tegen
[de vrouw] ,
hierna: de vrouw,
wonende in [woonplaats 2]
huidige advocaat: mr. G.A.H. Wiekamp in Hendrik Ido Ambacht,
over de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2018, hierna: [minderjarige] .
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de
Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda ,
hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.
Informant in deze procedure is:
de Stichting Jeugdbescherming Brabant, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI), gevestigd in Etten-Leur.

1.Het procesverloop

1.1
In het dossier zitten de volgende stukken:
- de in deze zaak gegeven beschikking van 8 juli 2022 en alle daarin genoemde stukken;
- de rapporten van de Raad van 23 februari 2023, 15 november 2024 en diens brieven van 11 april 2024 en van 22 mei 2024;
- de F9-formulieren van de advocaat van de vrouw van 14 april 2023, 18 december 2023 en 26 januari 2024 met bijlage;
- de UHA-rapportage van 23 november 2023;
- de F9-formulieren van de advocaat van de man van 19 december 2023 met bijlage, van 22 december 2023 met bijlagen en die van 8 maart 2024 met bijlagen.
1.2
De verzoeken zijn nader mondeling behandeld op 29 januari 2025. Bij die behandeling zijn gekomen partijen, ieder vergezeld van hun advocaat. Ook waren er een vertegenwoordigster aanwezig namens de Raad en twee vertegenwoordigsters van de GI.
1.3
Deze zaak hangt nauw samen met de zaak van de Raad over de ondertoezichtstelling met het kenmerk C/02/428864 / FA RK 24-2102. Daarom heeft de rechtbank de zaken tegelijk mondeling behandeld. De beslissing in de andere zaak staat in een aparte beschikking.

2.De nadere beoordeling

De verzoeken
2.1
Aan de orde zijn nog de verzoeken van de man tot, samengevat:
- bepaling dat [minderjarige] haar hoofdverblijf zal hebben bij de man en dat aan de man zodoende het recht toekomt de kinderbijslag voor [minderjarige] te innen;
- bepaling dat de vrouw en [minderjarige] in het kader van de zorgregeling gerechtigd zijn tot contact met elkaar:
- wekelijks of op woensdagmiddag of op donderdagmiddag in het bijzijn van de man op een voor [minderjarige] veilige locatie,
- minstens tweemaal per week en op eerste verzoek van [minderjarige] via videobellen;
- waarbij de afspraken omtrent vakantie- en feestdagenregeling worden opgeschort totdat de vrouw de dagelijkse zorg- en opvoedingstaken weer ter hand kan nemen;
- de door de man ten behoeve van [minderjarige] aan de vrouw te betalen bijdrage met ingang van 1 maart 2022 nader vast te stellen op nihil.
Beschikking 8 juli 2022
2.2
Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige]
voorlopighaar hoofdverblijf heeft bij de man. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopiggerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar
- in de oneven weken van donderdag uit school tot maandag naar school, waarbij de vrouw [minderjarige] op donderdag uit school ophaalt en zij haar op maandag naar school brengt en
- in de even weken van donderdag uit school tot vrijdag naar school, waarbij de vrouw [minderjarige] op donderdag uit school ophaalt en zij haar op vrijdag naar school brengt.
Ook heeft de rechtbank bepaald dat de door de man ten behoeve van [minderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 13 mei 2022
voorlopignader wordt vastgesteld op nihil.
De rechtbank heeft de verzoeken van de man over het gezag over [minderjarige] en over de afgifte van de identiteitsbewijzen en het inentingsboekje van [minderjarige] afgewezen.
Tot slot heeft de rechtbank de Raad verzocht om een onderzoek in te stellen. De rechtbank heeft in dat kader de verzoeken met betrekking tot het hoofdverblijf, de zorgregeling en de kinderalimentatie aangehouden, in afwachting van het rapport van de Raad.
Rapport Raad 23 februari 2024
2.3
Op 24 februari 2024 heeft de rechtbank het rapport van de Raad ontvangen.
De Raad adviseerde toen om de behandeling van de zaak voor de duur van negen maanden aan te houden om partijen de gelegenheid te geven in de tussenliggende periode hulpverlening in te roepen. De rechtbank heeft partijen hiertoe voor (jeugd)hulpverlening verwezen naar het loket van de samenwerkende gemeenten West-Brabant-Oost.
Ingezette (jeugd)hulptraject
2.4
Gebleken is dat het ingezette (jeugd)hulptraject is mislukt. Om die reden heeft de Raad de zaak wederom in onderzoek genomen.
Rapport Raad 15 november 2024
Hoofdverblijf
2.5
De Raad adviseert om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man te bepalen. De Raad stelt hiertoe dat [minderjarige] een voorspelbare en stabiele basis bij haar vader heeft.
Daarbij onderhoudt de man de contacten met onder meer school en met de kindercoach.
Daarentegen biedt de vrouw vooralsnog geen duidelijkheid over haar situatie noch over de relatie met haar huidige partner [naam] . Naar de mening van de Raad laat de vrouw dit vooral afhangen van wat de Raad nodig acht. De Raad vindt het voor [minderjarige] noodzakelijk dat er duidelijkheid en rust komt over haar hoofdverblijf en dat er vanuit die situatie gewerkt kan worden naar een goede verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Op basis van de huidige informatie heeft de Raad niet de verwachting dat de situatie bij de vrouw binnen afzienbare termijn stabiel genoeg zal zijn voor [minderjarige] .
Zorg- en contactregeling
Met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken adviseert de Raad om het verzoek van de man voor de duur van negen maanden aan te houden, in afwachting van de resultaten van de hulpverlening binnen de ondertoezichtstelling. De Raad betrekt bij dit advies dat partijen binnen het (jeugd)hulptraject niet verder zijn gekomen om de zorgregeling tussen [minderjarige] en de vrouw uit te breiden. Na het voor [minderjarige] ingrijpende incident van huiselijk geweld tussen de vrouw en haar partner in november 2023 is de regeling geminimaliseerd. Dit hebben partijen zo in samenspraak met de hulpverlening voorlopig afgesproken, in afwachting van een nadere mondelinge behandeling. De Raad vindt de huidige regeling minimaal maar is ook van mening dat zorgvuldig bekeken dient te worden welke regeling in het belang van [minderjarige] is. Naar de mening van de Raad zijn er in de situatie van de vrouw nog veel onzekerheden.
Standpunt vrouw
2.6
De vrouw voert, al dan niet bij monde van haar advocaat, aan dat het sinds de start van het (tweede) onderzoek van de Raad beter gaat tussen haar en de man.
De vrouw geeft toe dat er zich in november 2023 tussen haar en haar partner in het bijzijn van [minderjarige] een geweldsincident heeft plaatsgevonden dat niet had mogen gebeuren. Volgens de vrouw betrof het een eenmalig incident en gaat het de laatste tijd tussen haar en haar partner weer goed. De omgang tussen haar en [minderjarige] is volgens de vrouw beperkt gebleven tot momenteel twee keer per week gedurende zo’n uur. Sinds december 2024 is het contact niet langer begeleid. Daarnaast bellen de vrouw en [minderjarige] elkaar in beginsel dagelijks. Volgens de vrouw is zij daarin echter geheel afhankelijk van de man. Met een ondertoezichtstelling gaat de vrouw akkoord. De vrouw zou graag willen dat er meer structuur komt in de zorg- en contactregeling met [minderjarige] en dat deze flink wordt uitgebreid.
De vrouw zou ook graag willen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar wordt bepaald, ook omdat de situatie bij de man niet is onderzocht en omdat er bij de man in negatieve zin over haar wordt gesproken. De vrouw ziet daarbij in dat het hoofdverblijf een formaliteit betreft omdat dat ook een uiteindelijke co-ouderschapsregeling kan betekenen. Het belangrijkste voor de vrouw is dat de zorg- en contactregeling met voortvarendheid wordt uitgebreid.
Mocht de rechtbank beslissen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man wordt bepaald dan ziet de vrouw daarin als logisch gevolg daarvan dat de door de man ten behoeve van [minderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage definitief wordt vastgesteld op nihil.
Standpunt man
2.7
De man brengt, al dan niet bij monde van zijn advocaat, naar voren dat het contact tussen hem en de vrouw sinds kort beter verloopt en dat er tussen de ouders weer op een normale manier wordt gecommuniceerd. Het volledige vertrouwen in de vrouw is er bij de man echter nog niet. Zo heeft de man nog zijn zorgen over de veiligheid van [minderjarige] bij de vrouw. De vrouw heeft het over een eenmalig incident waarbij de veiligheid van [minderjarige] in het gedrang is geweest. Het is de man echter bekend dat er over de vrouw in de afgelopen periode vijf zorgmeldingen bij Veilig Thuis zijn ingekomen en dat de politie daar geregeld aan de deur is geweest.
Naast de veiligheid behoeft volgens de man ook de communicatie tussen de ouders verdere verbetering. Ook ten aanzien van de zorg- en contactregeling dient er nog het nodige te gebeuren. Naar de mening van de man is het aan de GI om deze verder uit te breiden, indien de kinderrechter een ondertoezichtstelling uitspreekt. De man heeft daartegen geen bezwaar. De man handhaaft zijn verzoek over het hoofdverblijf.
Standpunt GI
2.8
De GI verklaart dat zij zich aansluit bij de inhoud van het laatste raadsrapport, waaruit blijkt dat [minderjarige] klem zit in de strijd tussen haar ouders en dat het voor haar lastig is om loyaal te zijn naar haar beide ouders toe. Naar de mening van de GI dienen er manieren gevonden te worden om de communicatie tussen de ouders verder te verbeteren. De GI merkt op dat zij het van belang acht dat de regie over de zorg- en contactregeling in het kader van de ondertoezichtstelling voorlopig bij haar komt te liggen.
Wettelijk kader
2.9
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag, zoals over het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, ten behoeve van een minderjarige op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt alsdan een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
2.1
Alvorens te beslissen dient de rechter, op grond van artikel 1:253a lid 5 BW, een vergelijk tussen beide ouders te beproeven. Dit vergelijk heeft geen resultaat gebracht. Partijen zijn niet nader tot elkaar kunnen komen.
Inhoudelijke beoordeling hoofdverblijf
2.11
Bij de voorgaande beschikking heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige] voorlopig haar hoofdverblijf heeft bij de man. De rechtbank overwoog hiertoe dat [minderjarige] sinds februari 2022 grotendeels bij de man verblijft en [minderjarige] volgens de toen afgesproken zorg- en contactregeling ook de meeste tijd bij de man zou gaan doorbrengen. Gebleken is dat deze situatie nog steeds actueel is en dat dit goed gaat. De rechtbank ziet hierin aanleiding om met betrekking tot de beslissing over het hoofdverblijf aan te sluiten bij het advies van de Raad. De rechtbank zal daarom conform dat advies bepalen dat [minderjarige] haar hoofdverblijf heeft bij de man, nu [minderjarige] er belang bij heeft dat zij haar verblijf bij de man, waarmee zij inmiddels al jarenlang vertrouwd is en waar zij haar stabiele basis heeft, kan voortzetten. Door de vrouw zijn onvoldoende argumenten aangevoerd die zwaarder zouden moeten wegen dan dit belang van [minderjarige] . Het verzoek van de man om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem te bepalen zal daarom worden toegewezen.
Zorg- en contactregeling
2.12
Met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken adviseert de Raad om het verzoek van de man voor de duur van negen maanden aan te houden, in afwachting van de resultaten van de hulpverlening binnen de ondertoezichtstelling. Bij afzonderlijke beschikking van vandaag heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige] uitgesproken tot 29 januari 2026.
De Raad betrekt bij zijn advies dat partijen binnen het (jeugd)hulptraject en nadien niet verder zijn gekomen om de zorg- en contactregeling met de vrouw uit te breiden. Dit valt niet zozeer de man te verwijten maar meer de voor [minderjarige] onvoorspelbare en onrustige situatie aan de zijde van de vrouw.
Tijdens de mondelinge behandeling is ook gebleken dat de man, onverlet deze situatie, zich meewerkend heeft getoond om de omgang tussen de vrouw en [minderjarige] eind vorig jaar op redelijk voortvarende wijze uit te breiden maar dat de man daarin op advies van de Raad werd teruggefloten omdat deze uitbreiding voor [minderjarige] te snel ging.
Dit alles neemt niet weg dat alle betrokkenen het met elkaar eens zijn dat de huidige zorgregeling minimaal is, zeker nu de vrouw mede belast is met het gezag over [minderjarige] . Echter dient zorgvuldig bekeken te worden welke regeling in het belang van [minderjarige] is. Nu het de ouders nog te veel ontbreekt aan wederzijds vertrouwen in elkaar en om [minderjarige] niet wederom de dupe te laten worden van strubbelingen tijdens de omgang, acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige] om de regie over de zorg- en contactregeling te beleggen bij de GI. Daarbij heeft de huidige regeling als beginsel te gelden te gelden als minimumregeling.
De rechtbank gaat ervan uit dat de GI deze regeling in de komende periode verder zal uitbreiden tot een meer volwaardige regeling die tegemoet komt aan de wensen van beide ouders en indien dit in het belang van [minderjarige] wordt geacht.
Dat brengt met zich dat op het hiertoe door de man gedane verzoek als na te melden zal worden beslist. Het verzoek van de man zal voor het overige voor de duur van negen maanden worden aangehouden tot de na te melden pro forma datum. Dit in afwachting van de resultaten van de hulpverlening binnen de ondertoezichtstelling. De GI wordt verzocht om uiterlijk op na te melden pro forma datum schriftelijk verslag te doen over het verloop van de hulpverlening en over het verloop van de voorlopige zorg- en contactregeling. Na binnenkomst van dit verslag zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld om daarop een reactie te geven.
Kinderalimentatie
2.13
Nu de rechtbank zal bepalen dat [minderjarige] haar hoofdverblijf heeft bij de man, heeft de vrouw zich niet langer verzet tegen het verzoek van de man om de door hem aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage op nihil te stellen. De rechtbank ziet een nihilstelling van de kinderalimentatie ook als een logisch gevolg van haar beslissing om het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de man te bepalen. Zij zal daarom de bij voormelde beschikking van 8 juli 2022 voorlopig vastgestelde onderhoudsbijdrage
definitiefvaststellen op nihil. Het hierover door de man gedane verzoek zal daarom als na te melden worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2018 haar hoofdverblijf heeft bij de man en dat aan de man zodoende het recht toekomt de kinderbijslag voor [minderjarige] te innen;
bepaalt dat de vrouw en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopigrecht hebben op contact met elkaar, waarbij de regie over dit contact ligt bij de GI en waarbij als minimumregeling de huidige regeling heeft te gelden van twee keer per week gedurende tenminste een uur (onbegeleid);
bepaalt dat de door de man ten behoeve van [minderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 13 mei 2022 definitief wordt vastgesteld op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling van deze zaak aan tot
dinsdag, 28 oktober 2025 Pro Forma,in afwachting van hetgeen hierover onder 2.13 is overwogen;
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2025 door mr. Bogaert, kinderrechter, in aanwezigheid van Van Dongen als griffier, en op schrift gesteld op 13 februari 2025.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.