ECLI:NL:RBZWB:2025:7179

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
24/5787
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor een ondernemer in het kader van de COVID-19 tegemoetkoming

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 oktober 2025, wordt het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 863. De belanghebbende had bezwaar gemaakt, dat deels gegrond werd verklaard, maar de correctie voor de ontvangen Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) bleef in stand. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslag niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank behandelt ook de procedure rondom de zitting, waarbij de belanghebbende niet aanwezig was, en de afwijzing van haar verzoek om uitstel. De rechtbank concludeert dat de correctie met betrekking tot de TOGS terecht is toegepast, omdat deze niet correct in de aangifte was verwerkt. Uiteindelijk wordt het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 685. De inspecteur moet het griffierecht vergoeden, maar er is geen recht op proceskostenvergoeding omdat de belanghebbende geen kosten heeft opgegeven die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/5787

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 juni 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 863.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende deels gegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend waarvan een afschrift naar belanghebbende is verzonden. Belanghebbende heeft als reactie daarop op 22 november 2024 een nader stuk ingediend waarvan een afschrift aan de inspecteur is verzonden.
1.4.
Belanghebbende is op 21 mei 2025 door de griffier uitgenodigd om op de zitting te verschijnen op 15 juli 2025. Belanghebbende heeft bij brief van 26 mei 2025, door de rechtbank ontvangen op 28 mei 2025, verzocht om uitstel van de zitting wegens verblijf in het buitenland en daarbij aangegeven dat zij na 1 augustus 2025 weer beschikbaar is. Dit verdagingsverzoek is toegewezen.
1.5.
De griffier heeft belanghebbende vervolgens op 3 juli 2025 schriftelijk uitgenodigd om op de zitting van 11 september 2025 te verschijnen om 9.30 uur. Op 29 juli 2025 heeft de griffier belanghebbende schriftelijk laten weten dat het tijdstip voor de zitting op 11 september 2025 is gewijzigd naar 11.00 uur. Belanghebbende heeft de griffier bij brief van 8 augustus 2025, ontvangen op 13 augustus 2025, bericht dat zij op 11 september 2025 is verhinderd en verzocht om een andere zittingsdatum. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij de komende periode tot eind januari 2026 alleen op maandagen beschikbaar is om naar de rechtbank te komen.
1.6.
De griffier heeft het verdagingsverzoek bij brief van 20 augustus 2025 afgewezen en daarin opgenomen:
(…)
“U heeft in uw verdagingsverzoek van 26 mei 2025 voor de eerder geplande zaken met nummer 24/5786 en 24/5787 voor de zitting van 15 juli 2025 aangegeven dat u na 1 augustus 2025 weer beschikbaar bent en verzocht om een zittingsdatum ná 1 augustus 2025.
De rechtbank heeft de zaken daarom doorgepland, rekening houdend met uw verzoek en ook rekening houdend met een voorbereidingstijd zoals door u verzocht.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om uw verdagingsverzoek voor de zitting van 11 september a.s. toe te wijzen.
(…)
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 11 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] namens de inspecteur. Belanghebbende was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2020 niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende drijft een onderneming met de naam “ [bedrijf 1] ”. De werkzaamheden van belanghebbende bestaan uit voetverzorgende activiteiten. Belanghebbende werkt samen met “ [bedrijf 2] ”, de onderneming van haar echtgenoot.
3.1.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) ontvangen voor een bedrag van € 4.000.
3.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2020 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.641 negatief. De inspecteur heeft belanghebbende op 24 november 2023 een voornemen tot afwijken van de aangifte gestuurd. Het voornemen ziet op de wijze waarop belanghebbende de ontvangen TOGS in haar aangifte heeft verwerkt en op een bijtelling privégebruik auto. Belanghebbende heeft op dit voornemen gereageerd.
3.3.
De definitieve aanslag is vastgesteld op 19 januari 2024. De inspecteur heeft de winst verhoogd met € 4.000 aan ontvangen TOGS en met € 4.846 voor de bijtelling privégebruik auto. Verder heeft de inspecteur de verdeling van de persoonsgebonden aftrek aangepast. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 863.
3.4.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de verdeling van de persoonsgebonden aftrek is toegekend zoals door belanghebbende verzocht. De correctie voor het privégebruik auto is verlaagd naar € 3.606. De correctie met betrekking tot de ontvangen TOGS is in stand gelaten. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt na de uitspraak op bezwaar € 1.500.

Motivering

4. Tussen partijen is in geschil of de correctie met betrekking tot de ontvangen TOGS terecht heeft plaatsgevonden. Verder is in geschil of de aangifte van belanghebbende terecht aan een onderzoek is onderworpen.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat de verdeling van de persoonsgebonden aftrek niet meer in geschil is nu de inspecteur daar in de bezwaarfase aan tegemoet is gekomen.
Correctie bijtelling privégebruik auto
4.2.
De inspecteur heeft zich in zijn nadere verweerschrift van 27 augustus 2025 op het standpunt gesteld dat de bijtelling privégebruik auto achterwege kan blijven en dat deze correctie kan komen te vervallen. Hij stelt zich nader op het standpunt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 685.
4.3.
Gelet daarop moet het beroep reeds gegrond worden verklaard.
Correctie TOGS
4.4.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar € 4.000 aan TOGS ontvangen. [1]
De TOGS behoort tot de winst uit onderneming op de voet van artikel 3.8 Wet IB 2001. Voor de TOGS gold echter ook een vrijstelling. In artikel XVII, eerste lid, onderdeel a van het Belastingplan 2021 staat opgenomen dat een dergelijke uitkering niet tot winst als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet IB 2001 behoort. [2]
4.5.
Het ontvangen bedrag moet in de aangifte inkomstenbelasting worden opgenomen onder de rubriek “Overige buitengewone baten” en vervolgens moet hetzelfde bedrag worden opgenomen onder de rubriek “Overige vrijgestelde winstbestanddelen”. Door de ontvangen TOGS op deze manier in de aangifte te verwerken wordt deze niet belast.
4.6.
Belanghebbende heeft het ontvangen bedrag in haar aangifte alleen opgenomen onder de rubriek “Overige vrijgestelde winstbestanddelen” en niet eveneens aan de ontvangstenkant. Ook uit de jaarrekening blijkt niet dat zij het bedrag in een andere rubriek aan de ontvangstenkant heeft opgenomen. Door het bedrag alleen op te nemen als vrijgesteld winstbestanddeel leidt dit tot een te laag bedrag aan winst uit onderneming ter grootte van € 4.000. De inspecteur heeft de correctie daarom terecht toegepast.
Onderzoek van de aangifte
4.7.
Belanghebbende stelt dat zij het gevoel heeft dat er bij de Belastingdienst een zwarte lijst wordt gehanteerd omdat zij en haar echtgenoot al jarenlang (ten onrechte) worden geconfronteerd met controles.
4.8.
De inspecteur heeft verklaard dat belanghebbende niet stond vermeld in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) of op een andere “zwarte lijst”. Ook is niet gebleken dat belanghebbende een FSV-brief heeft ontvangen. Ter zitting heeft de inspecteur aanvullend verklaard dat de correctie op de aangifte een gevolg is van een geconstateerde afwijking bij een vergelijking van het ondernemingsvermogen aan het begin en einde van het jaar. Dit is een standaardcontrole bij aangiften IB/PVV waarin winst uit onderneming is aangeven, aldus de inspecteur.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de inspecteur. Belanghebbende heeft verder ook geen nader bewijs aangeleverd om haar stellingen te onderbouwen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de aangifte van belanghebbende is gecontroleerd op grond van een discriminerend algoritmen-systeem of een zwarte lijst.
4.10.
De rechtbank gaat voorbij aan al hetgeen belanghebbende voor het overige nog in haar beroepschrift heeft gesteld, aangezien deze stellingen niet relevant zijn voor de hoogte van de onderhavige aanslag.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 685.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden.
5.2.
Belanghebbende heeft geen recht op een proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft namelijk geen kosten gesteld die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2020 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 685;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 23 oktober 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst en wordt aan de partij die niet digitaal procedeert aangetekend per post verzonden op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [3]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Beleidsregel van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 27 maart 2020, nr. WJZ/20077977, tot tegemoetkoming in de schade geleden door ondernemingen in bepaalde sectoren door de maatregelen ter bestrijding van de verdere verspreiding van COVID-19.
2.Artikel XVII van de Wet van 16 december 2020 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2021), Stb. 2020, 540.
3.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.