In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 oktober 2025, in de zaken BRE 24/7791 en BRE 24/7792, beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende heeft beroep ingesteld omdat de inspecteur volgens hem niet tijdig heeft beslist op zijn verzoeken tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) wegens export. De rechtbank heeft de beroepen op 29 augustus 2025 behandeld, maar belanghebbende is niet verschenen. De rechtbank concludeert dat belanghebbende correct is uitgenodigd voor de zitting en dat de uitnodiging op de juiste wijze is verzonden.
De rechtbank oordeelt dat de brief van de inspecteur van 28 februari 2019 moet worden aangemerkt als een beslissing op het teruggaafverzoek van 29 augustus 2018. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van niet tijdig beslissen, waardoor het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ook het beroep tegen de beslissing van 28 februari 2019 wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende eerst de bezwaarprocedure had moeten doorlopen.
Ten aanzien van het tweede verzoek om teruggaaf, dat betrekking heeft op een andere auto, oordeelt de rechtbank dat de inspecteur op het moment van het instellen van het beroep nog niet had beslist. De rechtbank concludeert dat het procesbelang aan het beroep is komen te vervallen, omdat de inspecteur inmiddels op het verzoek heeft beslist. De rechtbank draagt de inspecteur op om het beroep als bezwaarschrift in behandeling te nemen. De rechtbank beslist dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden, maar dat er geen proceskosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.