ECLI:NL:RBZWB:2025:6862

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
BRE 242921
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag bpm en de datum van eerste toelating van een voertuig

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 oktober 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag bpm opgelegd van € 476, welke door belanghebbende als onterecht werd betwist. De rechtbank behandelt de vraag of de inspecteur terecht de datum van eerste toelating van het voertuig, een Jeep Renegade Limited, heeft vastgesteld op 4 augustus 2016, in plaats van de door belanghebbende voorgestelde datum van 31 maart 2015. Tijdens de zitting op 29 augustus 2025 was belanghebbende niet aanwezig, maar de rechtbank concludeert dat hij correct was uitgenodigd. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur gelijk heeft en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd om aan te tonen dat de datum van eerste ingebruikname afwijkt van de datum eerste toelating zoals geregistreerd door de RDW. De rechtbank bevestigt de hoogte van de naheffingsaanslag en verklaart het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingecht
zaaknummer: BRE 24/2921

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 februari 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 476.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben, namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] deelgenomen.
1.4.
Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De griffier heeft op 5 augustus 2025 in het digitaal dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Van de plaatsing van dit bericht is op dezelfde datum een notificatie aan belanghebbende verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarom neemt de rechtbank aan dat belanghebbende dit bericht op 5 augustus 2025 heeft ontvangen. [1] De rechtbank stelt daarmee vast dat belanghebbende correct en op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht een naheffingsaanslag Bpm aan belanghebbende heeft opgelegd en zo ja, of deze niet te hoog is. Meer specifiek komt daarbij de vraag aan bod of bij het bepalen van het forfaitaire afschrijvingspercentage moet worden aangesloten bij een datum eerste toelating van 31 maart 2015 (standpunt belanghebbende) of van 4 augustus 2016 (standpunt inspecteur).
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het gelijk aan de inspecteur en moet worden aangesloten bij de datum eerste toelating van 4 augustus 2016 zoals bij de RDW is geregistreerd. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd en deze is ook niet te hoog. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Jeep Renegade Limited met [kenteken] (de auto). Het bouwjaar van de auto is 2015. De verschuldigde Bpm heeft belanghebbende berekend op € 735, uitgaande van een bedrag aan bruto Bpm van € 5.959 en een forfaitair afschrijvingspercentage van 87,664%. Belanghebbende is bij het bepalen van de bruto Bpm uitgegaan van een datum eerste toelating van 31 maart 2015 en heeft het tarief van 2015 toegepast.
3.1.
De inspecteur heeft de verschuldigde Bpm herrekend en heeft deze vastgesteld op € 1.211, uitgaande van een bedrag aan bruto Bpm van € 6.728 en een forfaitair afschrijvingspercentage van 81,999%. Bij het bepalen van de bruto Bpm heeft de inspecteur het tarief van 2016 toegepast, uitgaande van een datum eerste toelating van 4 augustus 2016.
3.2.
Met dagtekening 18 augustus 2023 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag Bpm opgelegd van € 476.
3.3.
In de beroepsprocedure heeft belanghebbende de Zweedse aankoopfactuur overgelegd waarop onder meer het volgende is vermeld: ‘
First Registration 31.03.2015.’

Motivering

4. Tussen partijen is niet in geschil dat de verschuldigde Bpm in dit geval op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel wordt berekend. Partijen verschillen wel van mening over de hoogte van het forfaitaire afschrijvingspercentage, meer specifiek bij welke datum als datum eerste toelating moet worden aangesloten. Naar de rechtbank begrijpt is belanghebbende van mening dat moet worden uitgegaan van 31 maart 2015, omdat op die datum de auto geproduceerd is en in Zweden is geregistreerd. Daarom mag bij de berekening van de bruto Bpm volgens belanghebbende het tarief van 2015 worden toepast. De inspecteur stelt dat de RDW de datum eerste toelating heeft vastgesteld op 4 augustus 2016, omdat de auto op die datum voor het eerst een kenteken heeft ontvangen. Dit is de datum die volgens de inspecteur gehanteerd moet worden, zodat bij de berekening van de bruto Bpm het tarief van 2016 moet worden toegepast.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De afschrijving wordt berekend aan de hand van de bruto Bpm op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. [2] Indien het tijdstip van eerste ingebruikname niet bekend is, dan wordt uitgegaan van het jaar waarin de auto is vervaardigd. [3] Voor een gebruikt motorrijtuig kan een tarief worden toegepast dat op dat moment geldt of heeft gegolden op enig tijdstip na twee maanden voor de eerste ingebruikneming. [4] De eerste ingebruikneming valt doorgaans gelijk met de datum eerste toelating zoals door de RDW is vastgesteld en is vermeld op het kentekenbewijs. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de datum van eerste ingebruikname afwijkt van de datum eerste toelating zoals bij de RDW is geregistreerd en dat in zijn geval moet worden uitgegaan van de datum waarop de auto voor het eerst is geregistreerd.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in zijn bewijslast geslaagd. Belanghebbende heeft alleen een Zweedse aankoopfactuur overgelegd waarop een registratiedatum van 31 maart 2015 is vermeld. Het procesdossier bevat geen onderliggende stukken, bijvoorbeeld stukken van de Zweedse autoriteiten of stukken waarop de geschiedenis van de auto staat vermeld, waaruit volgt dat de registratiedatum gelijk is aan de datum van eerste ingebruikname en deze afwijkt van de datum eerste toelating zoals deze bij de RDW staat geregistreerd (4 augustus 2016). Dat de auto op 31 maart 2015 voor de eerste keer geregistreerd is  zoals vermeld op de aankoopfactuur  betekent niet per definitie dat de auto ook op dat moment voor het eerst in gebruik is genomen. De auto kan eerst zijn geregistreerd en pas later op naam zijn gesteld en in gebruik genomen.
4.3.
De rechtbank gaat daarom uit van een datum eerste ingebruikname van 4 augustus 2016. Het tarief van 2016 is dan van toepassing. De rechtbank stelt de bruto Bpm vast op € 6.728. Het afschrijvingspercentage bedraagt 81,999% zodat de rechtbank de verschuldigde Bpm op € 1.211 berekent. Belanghebbende heeft een bedrag van € 735 betaald. Dit betekent dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat deze ook niet te hoog is.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 10 oktober 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 10, lid 2, van de Wet Bpm.
3.Artikel 10, lid 4, van de Wet Bpm.
4.Artikel 10b van de Wet Bpm.