4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Rechtmatigheid van het verkregen bewijs
Door de raadsman is aangevoerd dat het door de opsporingsambtenaren doorzoeken van het pand aan [adres 1] te [plaats 1] op 16 mei 2015 onrechtmatig was. Op grond van de toestemming van de eigenaar van de woning of het vermoeden van de aanwezigheid van een hennepkwekerij had er na het binnentreden alleen sprake mogen zijn van ‘zoekend rondkijken’. De woning is echter doorzocht en dit was zonder toestemming van de bewoner ( [verdachte] ), zonder betrokkenheid van een (hulp)officier van justitie en zonder machtiging van de rechter-commissaris, terwijl niet van een dringende noodzakelijkheid was gebleken. De resultaten van die doorzoeking mogen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt. Bij gebrek aan overig bewijs dient [verdachte] te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Of er sprake was van meer dan zoekend rondkijken in de woning, kan in het midden blijven gelet op het volgende. Blijkens de verklaring van [verdachte] woonde hij ten tijde van het binnentreden niet in de woning aan [adres 1] te [plaats 1] en is het ook nooit zijn bedoeling geweest om er te gaan wonen. Gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] niet als feitelijke bewoner van de woning kan worden aangemerkt. Dat [verdachte] de woning huurde, maakt hem nog geen bewoner. Gelet daarop is een mogelijke inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer in ieder geval zodanig beperkt gebleven dat een eventueel vormverzuim niet tot meer dan een enkele constatering daarvan zou leiden. Het belang dat het strafbare feit niet wordt ontdekt, kan immers niet als een rechtens te respecteren belang worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman. Er is geen sprake van een vormverzuim dat dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
4.3.2.2
Beoordeling feit 1
Op grond van de bewijsmiddelen, waaronder de processen-verbaal van bevindingen, tapgesprekken, observaties, drugstesten en KVI’s, stelt de rechtbank het volgende vast:
- De woning aan [adres 1] in [plaats 1] werd sinds 1 maart 2015 gehuurd door [verdachte] .
- Op 16 mei 2015 omstreeks 14.00 uur gaat de politie, na een melding van de eigenaar, naar deze woning toe. Verbalisanten horen een brommend geluid, ruiken de geur van hennep en horen dat er diverse personen via de achterzijde de woning verlaten.
- De buurman, [naam 1] , ziet daadwerkelijk personen aan de achterzijde wegrennen en over de schutting klimmen.
- In de woning worden in een grote kast op een van de slaapkamers grote plastic zakken met henneptoppen aangetroffen. Ook in twee andere slaapkamers treffen de verbalisanten plastic zakken met hennep aan. In totaal wordt in de woning 120,73 kilogram hennep aangetroffen.
- Daarnaast is in de inpandige garage van het pand in een Opel Combo 5 kilogram hennep gevonden.
- In deze garage staat ook een grijze Ford Transit. In deze bestelbus wordt op een koffiebeker een speekselspoor veiliggesteld met [SIN-nummer] . Het spoor is geïdentificeerd en matcht met het DNA van [medeverdachte 1] .
- [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben in februari 2015 telefoongesprekken waarin wordt gesproken over de huur van de woning en het opmaken van bankafschriften met kopieer- en plakwerk zodat het “precies hetzelfde is als echt”.
- In een tapgesprek op 14 mei 2015 met [medeverdachte 1] zegt [verdachte] dat “het klote tapijt helemaal met tapijtreiniger schoongemaakt moet worden” en dat “hij nu in de tuin bezig is”.
- Nadat de politie op 16 mei 2015 de woning aan de [adres 1] is binnengevallen, heeft [medeverdachte 1] verschillende gesprekken met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] die betrekking hebben op het vluchten van een aantal mensen. Zo vraagt [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] of “ze allemaal gevlucht zijn” en als [medeverdachte 2] reageert dat ze allemaal weg zijn gelopen zegt [medeverdachte 1] dat “ze allemaal weg van daar moeten” en dat hij er aan komt. [medeverdachte 1] heeft vervolgens meerdere telefoongesprekken met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] waarin hij er achter probeert te komen waar hij de vluchters op moet halen.
- [medeverdachte 1] heeft op 16 mei 2015 ook een telefoongesprek met [verdachte] waarin [verdachte] zegt dat hij gebeld is door de politie en dat hij zich als huurder van de woning moet komen melden. [medeverdachte 1] zegt hem dat hij zich niet moet melden, maar dat hij moet onderduiken en dat hij zijn iPhone leeg moet halen.
- Op 18 mei 2015 zegt [medeverdachte 1] in een telefoongesprek onder andere: “ze hebben die plek opgeruimd”, “ze hebben daar 125 exact van ons aangetroffen zaterdag”, “ze zijn daar weggevlucht, ze waren daar met z’n zessen. Ze zijn van achter gaan vluchten”, “bij de [locatie] , waar de neger bewaakt, waar wij dingen doen” en “er lag daar 125 en alles was bijna droog. Sowieso 400 verlies, maar met verkoop en zo kan het 500 zijn”.
- [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben op 16 mei 2015 tussen 14.22 uur en 14.39 uur 8 keer telefonisch contact gehad. De telefoon van [medeverdachte 2] straalde hierbij steeds aan aan [adres 2] te [plaats 1] . De telefoon van [medeverdachte 1] maakte bij deze contacten achtereenvolgens gebruik van zendmasten gelegen aan de [straat 1] te [plaats 2] , [straat 2] te [plaats 3] , [straat 3] te [plaats 3] , [straat 4] te [plaats 3] en om 14.39 uur [adres 2] te [plaats 1] .
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van [verdachte] bij het tenlastegelegde het volgende af.
[verdachte] heeft de woning aan [adres 1] te [plaats 1] gehuurd met de intentie om die als hennepdrogerij te gaan gebruiken en heeft daarvoor - zoals hierna aan de orde komt - stukken vervalst en die ook gebruikt. Hij is meerdere keren in de woning aanwezig geweest en heeft de drogerij daar ook in bedrijf gezien. In een tapgesprek met [medeverdachte 1] wordt gesproken over het schoonmaken van de woning en het reinigen van een tapijt. Daarnaast blijkt uit dit gesprek dat [verdachte] werkzaamheden in de tuin heeft verricht. [verdachte] is onmisbaar geweest door de woning te huren, zich daarna als huurder voor te doen en de schijn op te houden dat de woning werd bewoond en als ‘normale’ woning werd gebruikt. Gelet hierop is de intellectuele en materiële bijdrage van [verdachte] naar het oordeel van de rechtbank van voldoende gewicht om te kunnen spreken van medeplegen. [verdachte] heeft samen met anderen, waaronder in ieder geval [medeverdachte 1] , nauw en bewust samengewerkt bij het aanwezig hebben van de hennep.
De tenlastelegging ziet alleen op 16 mei 2015, de dag van de inval van de politie. Op die dag was de drogerij niet meer in bedrijf, dat blijkt althans niet uit het dossier. Alleen al om die reden zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het eveneens ten laste gelegde (mede)plegen van telen, bereiden, bewerken en verwerken van de hennep.
4.3.2.3
Beoordeling feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] verschillende documenten heeft overgelegd aan het bedrijf dat bemiddelde bij de verhuur van de woning aan [adres 1] in [plaats 1] . Het ging daarbij om een werkgeversverklaring van [bedrijf] , drie salarisspecificaties van dit bedrijf en drie bankafschriften waarop een overboeking van het salaris van dit bedrijf zichtbaar was. De rechtbank stelt vast dat deze documenten valselijk zijn opgemaakt. [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij nooit in dienst is geweest bij [bedrijf] . Uit het tapgesprek van 15 februari 2015 tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] volgt dat [verdachte] de bankafschriften zelf heeft vervalst. Gelet daarop acht de rechtbank het primair ten laste gelegde valsheid in geschrift ten aanzien van de drie bankafschriften wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om vast te kunnen stellen dat [verdachte] ook de werkgeversverklaring en de salarisspecificaties zelf heeft vervalst of valselijk opgemaakt. [verdachte] zal daarom ten aanzien van de werkgeversverklaring en de drie salarisspecificaties worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van de vervalste werkgeversverklaring en salarisspecificaties door deze aan het bemiddelingsbureau te mailen, zoals subsidiair ten laste is gelegd.
4.3.2.4
Beoordeling feit 3
[verdachte] heeft de gemeubileerde woning aan de [adres 1] in [plaats 1] van [benadeelde] gehuurd onder het voorwendsel dat hij deze met zijn moeder zou gaan bewonen, maar hij wist van tevoren dat de woning als hennepdrogerij zou worden gebruikt. Die enkele omstandigheid - op zichzelf - acht de rechtbank echter onvoldoende om aan te nemen dat er daarmee sprake was van voorwaardelijk opzet op vernieling van de woning. Uit het dossier kan ook niet blijken dat [verdachte] daadwerkelijk enige uitvoeringshandeling heeft verricht met betrekking tot de inrichting en exploitatie van de drogerij, of anderszins een bijdrage van zodanig gewicht heeft gehad dat hij als medepleger van de tenlastegelegde vernielingen kan worden aangemerkt.
De rechtbank acht de onder 3 tenlastegelegde vernieling dan ook niet wettig en overtuigend bewezen, zodat [verdachte] hiervan moet worden vrijgesproken.