ECLI:NL:RBZWB:2025:6670
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de daaruit voortvloeiende aanslag onroerendezaakbelastingen
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 oktober 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 3 oktober 2024 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning, vastgesteld op € 721.000 per 1 januari 2023, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2024. Belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2025 behandeld, waarbij de gemachtigden van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de waarde op de waardepeildatum € 518.000 zou moeten zijn, terwijl de heffingsambtenaar de waarde verdedigt op € 721.000. De rechtbank legt uit dat de waarde van de woning moet worden bepaald op basis van vergelijkbare woningen die recentelijk zijn verkocht. De heffingsambtenaar heeft een taxatiematrix gepresenteerd, maar de rechtbank oordeelt dat één van de referentiewoningen niet vergelijkbaar is, terwijl de andere twee dat wel zijn. Ondanks het buiten beschouwing laten van de niet-vergelijkbare woning, concludeert de rechtbank dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de beschikking en de aanslag in stand blijven. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending.