ECLI:NL:RBZWB:2025:662

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
10733150 CV EXPL 23-2546
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van der Lende-Mulder Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresvordering tussen hoofdelijk verbonden partijen na aflossingen van een geldlening

In deze zaak vordert eiser van gedaagde betaling van € 10.433,76 op basis van een regresvordering. Eiser en gedaagde waren hoofdelijk verbonden aan een geldleningsovereenkomst en eiser stelt dat hij meer heeft afgelost dan gedaagde. Gedaagde betwist dit en stelt dat eiser geen regresrecht toekomt. De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Eiser heeft zijn stelling onderbouwd met bankafschriften, terwijl gedaagde zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter oordeelt dat eiser inderdaad meer heeft betaald dan gedaagde en dat gedaagde € 7.575,25 (plus rente en kosten) aan eiser moet betalen. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kantonrechter wijst ook de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten af, omdat eiser deze niet voldoende heeft onderbouwd. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten, aangezien hij grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10733150 \ CV EXPL 23-2546
Vonnis van 5 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.H.J.W. Dijkman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 december 2023
- het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 mei 2024 en de aantekeningen van de mondelinge behandeling van de griffier.
1.2.
Daarop is de zaak aangehouden, omdat partijen nader met elkaar in overleg wilden op basis van de afspraken die zijn vastgelegd in het eerdergenoemde verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling.
1.3.
Op 19 juli 2024, 26 november 2024 en 15 december 2024 heeft de gemachtigde van [eiser] nadere producties naar de griffie gezonden. Uit de begeleidende brieven/e-mails blijkt niet dat hij dezelfde producties ook naar de gemachtigde van [gedaagde] heeft gestuurd. Hij heeft de producties ook niet in tweevoud naar de griffie verzonden. Op verzoek van de gemachtigde van [gedaagde] heeft de griffie hem alsnog alle nagekomen producties van de gemachtigde van [eiser] gestuurd en hem een termijn van vier weken op de rol gegeven voor uitlaten aanvullende producties. Op de rol van 8 januari 2025 is namens [gedaagde] een akte aanvullende producties genomen.
1.4.
Daarop is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben op 9 april 2009 een vennootschap onder firma opgericht met de naam [V.O.F.] (hierna: de vof). De vof is per 1 november 2013 opgeheven.
2.2.
Op 22 mei 2009 zijn [eiser] en [gedaagde] ten behoeve van de vof een kredietfaciliteit overeengekomen met ING van € 100.000,00. Zij hebben zich voor de nakoming van de verplichtingen daaruit hoofdelijk aansprakelijk verklaard.
2.3.
ING heeft de kredietfaciliteit op 16 augustus 2012 met onmiddellijke ingang opgezegd en het dossier overgedragen aan Vesting Finance. Op dat moment bedroeg de schuld € 67.524,58 plus p.m. bestaande uit te verschijnen rente en kosten.
2.4.
Bij brieven van 1 april 2022 en 13 april 2022 heeft Vesting Finance aan [eiser] meegedeeld dat het openstaande saldo van de schuld per die datum € 15.409,57 respectievelijk € 15.419,70 is. Op 19 april 2022 heeft Vesting Finance aan [eiser] en [gedaagde] geschreven dat het dossier is gesloten en dat er geen betalingen meer hoeven te worden gedaan.
2.5.
Op 5 november 2010 is [B.V. 1] (hierna: de BV) opgericht door [B.V. 2] , [B.V. 3] en [B.V. 4] [B.V. 2] is een holding van [eiser] en zijn echtgenote. [B.V. 3] is een holding van [gedaagde] . [B.V. 4] is een investeerder.
2.6.
[eiser] was vanaf het moment van oprichting van de BV tot 2018 daarvan indirect bestuurder, evenals [gedaagde] . [gedaagde] is tot op heden indirect bestuurder.
2.7.
Op de jaarrekeningen van de BV staat vanaf 2011 een post ‘leningen u/g’. Vanaf 2013 wordt de post ‘leningen u/g [gedaagde] / [eiser] ’ genoemd. De post neemt jaarlijks in omvang toe. Op de jaarrekening van 2018 staat:

Geldlening u/g [gedaagde] / [eiser]
Stand per 1 januari € 70.220
Rente € 3.511
Stand per 31 december € 73.731
2.8.
Vanaf dat moment neemt de omvang van de post toe met rente. Op de jaarrekening van 2019 staat vermeld: ‘
De rente bedraagt 5%. Er zijn geen zekerheden gesteld , noch is een aflossingsschema overeengekomen. Het saldo van de geldlening u/g is in gelijke delen een vordering op de heer [gedaagde] en de heer [eiser] .
2.9.
De BV heeft bij brief van 14 juni 2022 de geldlening aan [eiser] en [gedaagde] opgezegd en ieder van hen verzocht het verschuldigde terug te betalen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan hem van € 11.497,76, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten van de procedure, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 10.433,76 aan hoofdsom en € 1.064,00 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.2.
[eiser] stelt dat hij een regresrecht heeft op [gedaagde] . Hij voert aan dat hij gedurende de periode januari 2018 en maart 2022 € 10.250,00 heeft afgelost en [gedaagde]
€ 4.802,18. In april 2022 heeft hij de slotsom van € 15.419,70 voldaan. Hij heeft dus
€ 20.867,52 meer afgelost dan [gedaagde] . [gedaagde] moet de helft daarvan aan hem terugbetalen, dus € 10.433,76.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij stelt dat [eiser] geen regresrecht toekomt, omdat dat recht nog niet is ontstaan. Hij betwist dat [eiser] € 25.669,70 heeft betaald. Als hij dat bedrag wel heeft betaald, heeft hij daarmee niet meer dan de helft van de openstaande vordering van Vesting Finance van € 69.471,88 voldaan. Als [eiser] wel een regresvordering heeft op hem, stelt [gedaagde] dat toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ter onderbouwing daarvan voert [gedaagde] aan dat hij en [eiser] in 2011 een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan met de BV. Uit hoofde van deze geldlening heeft de BV tot 1 januari 2018 regelmatig betalingen gedaan aan Vesting Finance ter aflossing van de kredietfaciliteit van de vof. [gedaagde] is in juni 2022 begonnen met aflossen van de geldlening bij de BV. [eiser] betwist het bestaan van de geldlening en heeft niets afgelost. De BV zal de vordering mogelijk niet op [eiser] kunnen verhalen. Als [gedaagde] hem € 10.433,76 moet vergoeden, zou [eiser] van de vordering van Vesting Finance slechts € 15.235,70 voldoen. Als [eiser] wel een regresrecht toekomt, heeft hij dat recht verwerkt op grond van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan voordat de regresvordering is ontstaan.
[gedaagde] doet verder een beroep op matiging, omdat ook rekening moet worden gehouden met het bedrag van € 9.305,00 dat hij inmiddels aan de BV heeft afgelost.
Hij betwist een vergoeding voor buitengerechtelijk incassokosten verschuldigd te zijn. Daarvoor zijn geen werkzaamheden verricht. Hij betwist ook de hoogte van deze vordering.
Tot slot verzet hij zich tegen uitvoerbaar bij voorraadverklaring van een eventuele veroordeling tot betaling aan [eiser] . Hij stelt dat [eiser] geen verhaal zal bieden na hoger beroep.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

regres
4.1.
De vof heeft in 2009 met de ING de overeenkomst tot het verlenen van de kredietfaciliteit gesloten. Beide partijen hebben zich voor de nakoming van de verplichtingen uit de kredietfaciliteit hoofdelijk aansprakelijk gesteld. [eiser] en [gedaagde] zijn het erover eens dat zij in hun onderlinge verhouding voor gelijke delen, dus ieder voor de helft aansprakelijk zijn.
4.2.
Een regresvordering uit hoofde van artikel 6:10 BW ontstaat op het moment dat een hoofdelijk schuldenaar de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Dus pas als komt vast te staan dat [eiser] op enig moment meer dan zijn helft van de totale schuld heeft voldaan, krijgt hij een vordering uit regres op [gedaagde] .
4.3.
Vanaf het moment van aangaan van de kredietfaciliteit in 2009 tot het moment dat de BV in 2011 met de betalingen verder ging, heeft de vof voor beide partijen aan ING betaald. Gedurende de periode 2011 tot december 2017 werd op de schuld afbetaald door de BV. Ook deze betalingen zijn gedaan namens beide partijen. Beiden waren in die periode indirect bestuurder van de BV. [eiser] heeft ter zitting toegelicht dat het hun bedoeling was dat de BV de schuld zou overnemen, maar dat ING daarmee niet akkoord ging. Partijen wilden wel inlossen, zo heeft hij verder toegelicht. Dus werd besloten dat de BV voor hen ging betalen. Dat is gebeurd tot december 2017. Na een meningsverschil is [eiser] per 1 januari 2018 als indirect bestuurder uit de BV gestapt.
4.4.
Niet in geschil is dus dat de betalingen door de vof en door de BV in gelijke mate ten behoeve van beide partijen in mindering strekten op de schuld aan ING en later Vesting Finance. Dit betekent dat op dat moment, er nog geen regresrecht van [eiser] op [gedaagde] (of andersom) kan zijn ontstaan. [eiser] noch [gedaagde] kan op dat moment meer dan hun aandeel in de schuld – ieder de helft – hebben afgelost. Zij staan op dat moment gelijk qua afbetalingen op de schuld.
4.5.
De schuld bij Vesting Finance was op het moment dat de BV stopte met betalen, nog niet geheel afgelost. Partijen zijn zelf verder gegaan met aflossen. Aan de orde is dan of [eiser] toen op enig moment een regresrecht heeft gekregen op [gedaagde] . Geen van beide partijen heeft gesteld of met overlegging van enig stuk laten zien, hoe hoog de schuld inclusief rente bij Vesting Finance in december 2017 was. Wel heeft [eiser] een overzicht overgelegd afkomstig van Vesting Finance. Dat overzicht is gevoegd bij de onder 2.4 genoemde brief van Vesting Finance van 13 april 2022. Op dat overzicht staan de betalingen die aan Vesting Finance zijn gedaan vanaf 25 maart 2013 tot 13 april 2022. Per die datum bedraagt volgens opgave van Vesting Finance het nog verschuldigde uit de kredietfaciliteit inclusief rente € 15.419,70.
4.6.
[gedaagde] heeft erkend dat hij vanaf het moment dat de BV is gestopt te betalen aan Vesting Finance tot 13 april 2022 in totaal € 4.802,18 aan Vesting Finance heeft voldaan.
4.7.
Ter zitting is besproken dat uit het overzicht van betalingen van [eiser] , welk overzicht hij bij dagvaarding als productie 4 heeft overgelegd, blijkt dat hij € 9.750,00 aan Vesting Finance heeft betaald (37 keer € 250,00 en 1 keer € 500,00). [eiser] heeft niet nader toegelicht waarom hij in de dagvaarding uitgaat van € 10.250,00, ondanks het feit dat [gedaagde] hier in zijn conclusie van antwoord al een opmerking over had gemaakt. De kantonrechter gaat uit van een totaal aan deelbetalingen van € 9.750,00.
4.8.
[eiser] stelt verder dat hij het op 13 april 2022 openstaande saldo van € 15.419,70 heeft voldaan door zijn hypotheek te verhogen. Hij heeft ter zitting toegelicht dat dit bedrag door zijn hypotheekbank rechtstreeks is betaald aan Vesting Finance. [gedaagde] weerspreekt die stelling bij gebrek aan onderbouwing. [eiser] heeft zijn stelling daarop alsnog nader onderbouwd. Bij brief van 19 juli 2024 heeft hij een afrekening van de notaris in het geding gebracht, gedateerd 12 april 2022. Daarop staat dat via de notaris € 15.409,57 is betaald aan Vesting Finance, ter aflossing van het krediet. Dit bedrag komt niet precies overeen met de opgave van Vesting Finance van 13 april 2022, maar wel met haar eerdere opgave van 1 april 2022 (zie 2.4). Op 19 april 2022 volgt dan de brief van Vesting Finance dat het dossier is gesloten. De kantonrechter houdt het ervoor dat het verschil van € 10,17 rente betreft en dat Vesting Finance het krediet met de aflossing van € 15.409,57 als afgewikkeld heeft beschouwd. Voor de in deze procedure relevante vraag wat [eiser] heeft betaald, gaat de kantonrechter uit van laatstgenoemd bedrag.
4.9.
Aldus is voldoende komen vast te staan dat [eiser] nadat de BV met betalen aan Vesting Finance was gestopt, in totaal € 25.159,57 op de schuld heeft voldaan. [gedaagde] heeft € 4.802,18 voldaan. Voor de vraag of [eiser] op grond van artikel 6:10 lid 2 BW een regresrecht heeft gekregen, moet dus worden vastgesteld of hij vanaf dat moment meer dan zijn aandeel in de restantschuld heeft voldaan. Dat is het geval. Uit hetgeen door partijen is afgelost en de opgave van Vesting Finance van 1 april 2022 leidt de kantonrechter af dat op het moment dat de BV met betalen is gestopt en partijen zelf met aflossen zijn begonnen, de schuld bij Vesting Finance inclusief vervallen en nog te vervallen rente nog € 29.961,75 bedroeg (€ 25.159,57 plus € 4.802,18). Aangezien, zoals onder 4.4 is overwogen, de betalingen door de vof en de BV tot dat moment in gelijke mate betrekking hebben op beide partijen, merkt de kantonrechter voor de vaststelling of een regresrecht is ontstaan, de helft van dit bedrag aan als het aandeel van ieder van partijen. Dat is € 14.980,88. [eiser] heeft dus € 10.178,69 meer betaald dan zijn aandeel (€ 25.159,57 min € 14.980,88), zodat hem tot dat bedrag regres toekomt op [gedaagde] . [gedaagde] moet dit bedrag in beginsel aan [eiser] vergoeden op basis van artikel 6:10 lid 2 BW.
mogelijke verplichtingen aan de BV
4.10.
Voor deze vaststelling is niet relevant of en in hoeverre [eiser] een terugbetalingsverplichting heeft aan de BV. [gedaagde] meent dat partijen door de betalingen door de BV in privé een schuld uit geldlening kregen bij de BV. [eiser] betwist dat. Hij stelt dat deze betalingen door de BV werden verrekend met de managementfee. De kantonrechter laat deze discussie in het midden. Deze gaat over de rechtsbetrekking tussen de BV aan de ene kant en partijen aan de andere kant, terwijl het regresrecht gaat over de rechtsbetrekking tussen partijen onderling. De BV is in deze procedure geen partij.
4.11.
Het standpunt van [gedaagde] dat geen regresrecht kan zijn ontstaan, omdat [eiser] door de betalingen door de BV zelf niet meer dan de helft van de schuld heeft voldaan, is evenmin houdbaar. Als de BV de hele schuld zou hebben afgelost en vast zou komen te staan dat van die aflossingen een groter deel ten laste van [eiser] was gebracht dan ten laste van [gedaagde] , zou mogelijk een regresrecht kunnen zijn ontstaan. Hiervan is echter geen sprake. Zoals is overwogen was niet de hele schuld afgelost en kwamen de betalingen door de BV telkens voor de helft ten laste van ieder van hen. Ook het standpunt van [gedaagde] dat pas kan worden geconcludeerd dat [eiser] meer dan zijn aandeel in de schuld bij Vesting Finance heeft voldaan als hij zijn deel van de schuld bij de BV heeft afgelost gaat niet op. De terugbetaling aan de BV betreft de rechtsbetrekking tussen [eiser] en de BV en staat los van de voor het regresrecht relevante rechtsbetrekking tussen [eiser] en [gedaagde] als hoofdelijk schuldenaren.
aflossingen door [gedaagde] aan de BV en het beroep op matiging dan wel verrekening
4.12.
Om dezelfde reden kan bij de bepaling of en in welke omvang [eiser] een regresrecht heeft op [gedaagde] geen rekening worden gehouden met [gedaagde] aflossingen aan de BV. Dit betreft zijn rechtsbetrekking met de BV. Mogelijk moet ook [eiser] nog een schuld uit geldlening aflossen aan de BV. [eiser] betwist dat, maar los daarvan, het gaat hier dan om verplichtingen van partijen aan de BV. Het feit dat [gedaagde] deels aan zijn verplichtingen aan de BV heeft voldaan door € 9.305,00 af te lossen op zijn schuld aan de BV, speelt bij het vaststellen van (de omvang van) een regresrecht van [eiser] en [gedaagde] als hoofdelijk schuldenaren geen rol. Voor matiging van de regresvordering met het door [gedaagde] aan de BV afgeloste bedrag, dan wel voor verrekening van die vordering met dat bedrag is geen grond. Ook als, zoals [gedaagde] stelt, [eiser] zijn aflossingsverplichting aan de BV niet zal nakomen, leidt dat er niet toe dat in hun onderlinge verhouding met de aflossingen aan de BV rekening moet worden gehouden.
beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid
4.13.
[gedaagde] meent dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] op hem een regresrecht zou kunnen uitoefenen. Hij voert daartoe aan dat als hij aan [eiser] € 10.433,76 moet vergoeden, [eiser] van de vordering van Vesting Finance slechts € 15.235,70 voldoet, aangezien hij voor de schuld bij de BV waarschijnlijk geen verhaal zal bieden (kantonrechter: zie 4.9; uitgaande van een regresrecht van € 10.178,69 komt dat neer op € 15.490,77). De kantonrechter volgt [gedaagde] hierin niet. Het is aan de BV haar vorderingen op [eiser] en [gedaagde] te innen. Partijen hebben er in 2011 voor gekozen de betalingen aan Vesting Finance door de BV te laten doen. Daardoor zit er nu in de BV een vordering op beiden uit hoofde van geldlening, ervan uitgaande dat dit standpunt van [gedaagde] juist is, want door [eiser] betwist. Partijen hebben destijds voor de BV het risico genomen, dat deze schuld niet (geheel) zal worden voldaan. Nadat [eiser] als indirect bestuurder op 1 januari 2018 uit de BV is gestapt, is [gedaagde] – indirect – verder gegaan als bestuurder van de BV. Hij is degene die binnen de BV het meest met de gevolgen van niet-terugbetalen wordt geconfronteerd, ook al is de holding van [eiser] nog wel aandeelhouder van de BV. Deze feiten en omstandigheden kunnen ertoe leiden dat bij [gedaagde] het gevoel leeft uiteindelijk grotendeels alleen op te draaien voor de aflossing van de kredietfaciliteit. Zoals hiervoor is overwogen gaat dit niet op, omdat de BV een eigen, zelfstandige positie heeft ten aanzien van de terugbetaling door partijen. De BV kan zelf overgaan tot verhaal van haar vordering. Voorstelbaar is wel dat het onrechtvaardig voelt voor [gedaagde] , omdat hij vermoedt dat [eiser] geen verhaal zal bieden. Dit betekent echter niet dat het recht van [eiser] op regres jegens [gedaagde] moet wijken.
beroep op rechtsverwerking
4.14.
[gedaagde] meent verder dat [eiser] zijn regresrecht heeft verwerkt op grond van feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden voordat de regresvordering is ontstaan. Hij stelt dat [eiser] zijn belangen heeft veronachtzaamd met de betaling ineens van de restantsom in april 2022. Daardoor is op hem een grote regresvordering ontstaan, terwijl hij ook al aflost op de geldlening bij de BV en [eiser] dat niet doet. De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 6:8 BW in samenhang met artikel 6:2 BW de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat partijen rekening moeten houden met elkaars belangen. Het zou er dan om gaan dat [eiser] bij de aflossing ineens in april 2022 de belangen van [gedaagde] heeft verwaarloosd. Voor die gevolgtrekking heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij de BKR-registratie van de openstaande schuld uit de kredietfaciliteit wilde beëindigen, omdat hij daardoor belemmerd werd. Dat is een te respecteren belang. Dat het gevolg daarvan het ontstaan van een regresrecht was, maakt niet dat hij die aflossing niet had mogen doen in het belang van [gedaagde] . Ook [gedaagde] is er in beginsel bij gebaat dat de kredietfaciliteit is afgelost. De kantonrechter overweegt daarbij dat de kern van de kwestie tussen partijen ook niet is dat de kredietfaciliteit is afgelost, maar dat volgens [gedaagde] [eiser] zijn betalingsverplichtingen aan de BV niet nakomt en hem met de schuld in de BV laat zitten. Hoewel, zoals al is overwogen, dat standpunt van [gedaagde] invoelbaar is, leidt dat er niet toe dat [eiser] zijn recht op regres heeft verwerkt. De kantonrechter laat daarbij in het midden of het mogelijk is een nog niet ontstaan recht te verwerken.
slotsom
4.15.
De slotsom is dat de vordering van [eiser] in hoofdsom zal worden toegewezen tot het bedrag van € 10.178,69, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf 23 mei 2023.
buitengerechtelijke incassokosten
4.16.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen. Tegenover het gemotiveerde verweer van [gedaagde] dat [eiser] geen werkzaamheden heeft verricht of laten verrichten die een dergelijke vergoeding rechtvaardigen, heeft [eiser] deze vordering niet nader onderbouwd.
uitvoerbaar bij voorraadverklaring
4.17.
[gedaagde] verzet zich tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis, omdat hij meent dat hij de betaalde bedragen na een voor hem toewijzende beslissing in hoger beroep niet op [eiser] zal kunnen verhalen. De kantonrechter overweegt dat het belang van [eiser] bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de geldsom wordt verondersteld. Het door [gedaagde] gestelde restitutierisico weegt daar onvoldoende tegen op, nu hij dit risico niet nader heeft geconcretiseerd.
proceskosten
4.18.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, waaronder de nakosten. De kosten worden aan de zijde van [eiser] tot dusver vastgesteld op:
  • griffierecht € 244,00
  • kosten dagvaardingsexploot € 129,86
  • salaris gemachtigde € 1.015,00 (2,5 punt à € 406,00)
  • nakosten
vermeld onder de beslissing)
totaal € 1.523,86,
vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis.

5.De beslissing

5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 10.178,69, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf 23 mei 2023 tot aan algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, waarvan € 1.523,86 te betalen [eiser] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.