In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van seksueel misbruik van zijn minderjarige dochter. De tenlastelegging omvatte ontuchtige handelingen die zouden hebben plaatsgevonden in de periode van 5 november 2002 tot en met 4 november 2005. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 17 september 2025, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De officier van justitie stelde dat er voldoende bewijs was voor de beschuldigingen, terwijl de verdediging betoogde dat de verklaring van de aangeefster onbetrouwbaar was en dat er geen steunbewijs was voor de beschuldigingen.
De rechtbank heeft in haar oordeel benadrukt dat zedenzaken vaak moeilijk te bewijzen zijn, vooral wanneer er weinig getuigen zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaring van de aangeefster, hoewel zij als betrouwbaar werd beschouwd, niet voldoende was om tot een bewezenverklaring te komen zonder aanvullend bewijs. De rechtbank heeft ook gekeken naar verklaringen van andere betrokkenen, maar deze werden niet als steunbewijs beschouwd. Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren en heeft hij vrijspraak gekregen van de ten laste gelegde feiten. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte is vrijgesproken van de feiten waaruit de schade zou zijn ontstaan.