ECLI:NL:RBZWB:2025:6462

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 september 2025
Publicatiedatum
29 september 2025
Zaaknummer
02-213044-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het medeplegen van het dealen van cocaïne en het bezit van cocaïne

Op 29 september 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het dealen van cocaïne en het bezit van cocaïne. De verdachte, geboren in 2003, werd bijgestaan door raadsman mr. Y. Quint. De inhoudelijke behandeling vond plaats op 15 september 2025, waarbij de officier van justitie mr. G. Smid de aanklacht presenteerde. De tenlastelegging omvatte het dealen van cocaïne in de periode van 1 januari 2021 tot en met 19 april 2022, en het bezit van ongeveer 116,1 gram cocaïne op 20 april 2022. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. Na beoordeling van het bewijs kwam de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte samen met een ander cocaïne had gedeald en dat hij op 20 april 2022 een hoeveelheid cocaïne in zijn slaapkamer had. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het medeplegen van het dealen van cocaïne en het bezit van cocaïne, en sprak hem vrij van andere tenlastegelegde feiten. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden op, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uur. Tevens werd een geldbedrag van 1.225 euro verbeurd verklaard, evenals een telefoon die gebruikt was bij de strafbare feiten.

Uitspraak

Rechtbank ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Parketnummers: 02-213044-22
Vonnis van de meervoudige kamer van 29 september 2025
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
raadsman mr. Y. Quint, advocaat te Eindhoven.

1.Onderzoek op de terechtzitting

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 september 2025, waarbij de officier van justitie mr. G. Smid en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
in de periode van 1 januari 2021 tot en met 19 april 2022 samen met een ander cocaïne heeft gedeald;
op 20 april 2022 samen met een ander ongeveer 116,1 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander in de periode van 1 december 2021 tot en met 19 april 2022 cocaïne heeft gedeald. De officier van justitie acht eveneens wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander de in de tenlastelegging genoemde hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen voor feit 1, met dien verstande dat de pleegperiode dient te worden beperkt. Ten aanzien van feit 2 stelt de verdediging zich op het standpunt dat enkel bewezen kan worden verklaard dat verdachte de op zijn slaapkamer aangetroffen hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad, te weten 10,7 gram. Voor het overige deel verzoekt de verdediging vrijspraak.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2 worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht.
4.3.2.
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststelling van feiten
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte samen met een ander cocaïne heeft gedeald. Verdachte kreeg van de medeverdachte met cocaïne gevulde ponypacks om die, al dan niet samen, met de medeverdachte te verkopen. Verdachte was degene die een dealtelefoon in gebruik had en contact had met kopers. Bij de verkoop van de cocaïne werd gebruik gemaakt van de auto van de medeverdachte. Op 20 april 2022 werd in een koffer van de medeverdachte, die in een slaapkamer in de woning van de zus van de medeverdachte lag, in totaal 55,4 gram cocaïne aangetroffen. Op diezelfde dag werd in de auto van de medeverdachte 50 gram cocaïne aangetroffen. Op de slaapkamer van verdachte, die bij zijn ouders woont, werd op 20 april 2022 10,7 gram cocaïne aangetroffen.
Feit 1
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld over welke periode het dealen van cocaïne heeft plaatsgevonden.
Verdachte heeft verklaard dat hij samen met de medeverdachte heeft gehandeld in cocaïne in de periode vanaf de jaarwisseling 2021/2022 tot zijn aanhouding op 20 april 2022. De medeverdachte heeft verklaard dat hij 4 á 5 maanden voorafgaand aan zijn aanhouding op 20 april 2022 met het dealen is begonnen. Naar aanleiding van onderzoek aan de bij verdachte in gebruik zijnde dealtelefoon zijn diverse afnemers van cocaïne als getuige gehoord. Hoewel een deel van de afnemers heeft verklaard al langere tijd drugs te bestellen bij het aan de dealtelefoon gekoppelde telefoonnummer, volgt uit de verklaringen van de getuigen geen eenduidige verklaring over het moment waarop het verdachte en de medeverdachte zijn geweest die de cocaïne hebben verkocht. Dat verdachte vanaf 1 januari 2021 cocaïne heeft gedeald, vindt ook onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen. De rechtbank zal om deze reden bij de bewezenverklaring van de tenlastegelegde periode uitgaan van de verklaring van verdachte en de medeverdachte.
De rechtbank acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander in de periode van 1 december 2021 tot en met 19 april 2022 cocaïne heeft gedeald. De rechtbank zal verdachte voor de overige periode partieel vrijspreken.
Feit 2
Voor een bewezenverklaring van het onder feit 2 ten laste gelegde is vereist dat bij verdachte sprake was van wetenschap van de aanwezigheid van de in de tenlastelegging genoemde hoeveelheid cocaïne en dat hij hierover beschikkingsmacht had.
Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, samen met de medeverdachte, cocaïne heeft gedeald. Over de drugs die in de slaapkamer van verdachte zijn aangetroffen had verdachte feitelijke beschikkingsmacht. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor de in de auto van de medeverdachte aangetroffen cocaïne. Verdachte en de medeverdachte hebben beiden verklaard dat zij altijd samen waren en elkaar dagelijks zagen. Daar komt bij dat uit de bewijsmiddelen volgt dat voor het leveren van de cocaïne aan de kopers gebruik gemaakt werd van de auto van de medeverdachte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte samen met de medeverdachte beschikkingsmacht had over de in de auto van de medeverdachte aangetroffen cocaïne. Voor wat betreft de in de koffer van de medeverdachte aangetroffen cocaïne is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van beschikkingsmacht door verdachte. Het dossier bevat daarvoor geen ondersteuning. De koffer met daarin de cocaïne is aangetroffen op een slaapkamer in de woning van de zus van de medeverdachte. Niet gebleken is dat verdachte die woning en die slaapkamer zelfstandig kon betreden.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte 60,7 gram cocaïne aanwezig heeft gehad. Ten aanzien van de hoeveelheid cocaïne die aangetroffen is in de auto van de medeverdachte, te weten 50 gram, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van medeplegen. De rechtbank zal verdachte voor het voorhanden hebben van de overige hoeveelheid cocaïne vrijspreken.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
in de periode van
1 december 2021tot en met 19 april 2022 te Zierikzee en/of elders in Nederland, meermalen tezamen en in vereniging met een of meer anderen telkens opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd hoeveelheden cocaïne, in elk geval hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2
hij op of omstreeks 20 april 2022 te Zierikzee en/of Eindhoven, opzettelijk aanwezig heeft gehad één of meer hoeveelheden cocaïne (van in totaal
10,7gram), in elk geval hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
en
hij op of omstreeks 20 april 2022 te Zierikzee en/of Eindhoven, tezamen en in vereniging met
eenander opzettelijk aanwezig heeft gehad één of meer hoeveelheden cocaïne (van in totaal
50gram), in elk geval hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn/haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van 240 uur. Hij heeft daarbij rekening gehouden met de oriëntatiepunten van de rechtbank, het tijdsverloop sinds de feiten en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt uitdrukkelijk geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en voor de strafoplegging aan te sluiten bij de eis van de officier van justitie. Verzocht wordt rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte die blijken uit het reclasseringsrapport, het ontbreken van relevante documentatie en het tijdsverloop sinds de feiten.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich samen met een ander gedurende een periode van ongeveer vijf maanden schuldig gemaakt aan het dealen van cocaïne. Zij maakten gebruik van een dealtelefoon waarop de bestellingen binnenkwamen en bezorgden de drugs met de auto van de medeverdachte. Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het bezit van ongeveer 60,7 gram cocaïne. Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs, zoals cocaïne, schadelijk zijn voor de volksgezondheid en gevaar voor de gezondheid van de gebruikers opleveren. Daarnaast heeft de handel in harddrugs ook nadelige effecten op de maatschappij. De handel in harddrugs gaat vaak gepaard met diverse vormen van zware en georganiseerde criminaliteit, waarbij ook fysiek geweld als gevolg van conflicten tussen criminele personen voorkomt. Ook zijn er zijn criminele geldstromen mee gemoeid die verweven raken met de reguliere economie. Dit verstoort de samenleving. Met zijn handelen heeft verdachte bijgedragen aan het in stand houden van deze nadelige gevolgen. Verdachte heeft kennelijk niet stilgestaan bij deze gevolgen of deze op de koop toegenomen, en heeft met name oog gehad voor zijn eigen financiële gewin.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte. Hieruit volgt dat hij eerder is veroordeeld, maar niet voor soortgelijke strafbare feiten. Artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering is van toepassing.
De rechtbank heeft kennis genomen van het rapport van de reclassering van 28 juli 2025 dat is opgemaakt over verdachte. Hieruit volgt dat de reclassering geen zorgelijk patroon signaleert aangaande drugsdelicten. Verdachte is na oktober 2024 niet meer in aanraking gekomen met politie en/of justitie. De reclassering signaleert risicofactoren op het gebied van de financiën en de houding van verdachte, omdat hij de feiten lijkt te hebben gepleegd uit financiële motivatie en verveling in de coronatijd. Positief is dat verdachter zegt een positieve verandering te hebben doorgemaakt in zijn leven en dat de praktische leefgebieden op dit moment stabiel zijn. Hij werkt in vaste dienst, heeft zelfstandig budgetbeheer opgezet om schulden te voorkomen en zou afstand hebben genomen van eerdere negatieve sociale contacten. Omdat de stabiliteit op de hiervoor genoemde leefgebieden ten tijde van de feiten niet aanwezig was, worden deze nu als beschermend gezien. De reclassering acht vrijwillige hulpverlening wel geïndiceerd, omdat moeilijk valt in te schatten hoe verdachte om zal gaan met tegenslagen. Het risico op recidive wordt als laag ingeschat. De reclassering vindt interventies bij de reclassering niet passend en niet nodig, gelet op de stabiliteit op de verschillende leefgebieden en het lage recidiverisico. Geadviseerd wordt het volwassenstrafrecht toe te passen. De pedagogische meerwaarde van toezicht wordt enkel gezien op een stukje monitoring, waardoor de reclassering (en de casusregisseur van de Raad voor de Kinderbescherming), dit niet geïndiceerd vindt. Geadviseerd wordt een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
Volwassenstrafrecht
De rechtbank volgt het advies van de reclassering en zal het volwassenstrafrecht toepassen, nu geen aanknopingspunten worden gezien voor toepassing van het jeugdstrafrecht.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De redelijke termijn is in dit geval op 20 april 2022 aangevangen, wat betekent dat er sindsdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Zowel de verdediging als de rechter-commissaris hebben invloed gehad op het procesverloop door het indienen van de uitgebreide onderzoekswensen enerzijds en het in fasen toekennen van de onderzoekswensen anderzijds. De rechtbank kan daarom onvoldoende vaststellen in hoeverre de redelijke termijn in dit geval is overschreden en welke consequenties daar precies aan verbonden moeten worden, maar zal hoe dan ook rekening houden met het tijdsverloop sinds de feiten in na te melden zin.
Strafmaat
De rechtbank is van oordeel dat de feiten, gelet op de ernst ervan en gelet op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur rechtvaardigen. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder het tijdsverloop, de nog jonge leeftijd van verdachte ten tijde van de feiten en de positieve wending die verdachte sindsdien aan zijn leven lijkt te hebben gegeven, acht de rechtbank dat in dit geval niet passend. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie geëiste straffen passend en noodzakelijk zijn. De rechtbank zal aan verdachte dus een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaar opleggen en een taakstraf van 240 uur, te vervangen door 120 dagen hechtenis als verdachte de taakstraf niet (goed) uitvoert, en met aftrek van voorarrest naar rato van twee uur per dag.

7.Het beslag

7.1.
De verbeurdverklaring
Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een geldbedrag van 1.225 euro, wordt verbeurd verklaard. Het voorwerp is hiervoor vatbaar en het wordt passend geacht om naast de hoofdstraffen verbeurdverklaring op te leggen, omdat het voorwerp aan verdachte toebehoort en het voorwerp geheel of grotendeels door middel van het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit is verkregen. Uit het dossier is immers gebleken dat verdachte geld heeft verdiend met het verkopen van cocaïne en dat er regelmatig contant werd betaald, wat betekent dat verdachte dus contant geld voorhanden moet hebben gehad. Het geld is in de jaszak van verdachte aangetroffen. De verklaring van verdachte dat hij het geldbedrag in het casino heeft gewonnen is op geen enkele manier aannemelijk gemaakt.
Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een Apple telefoon, wordt onttrokken aan het verkeer. Het voorwerp is hiervoor vatbaar en het wordt passend geacht om verbeurd te verklaren, omdat het onder 1 bewezen feit met behulp van voornoemd voorwerp is begaan.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 36b, 36c, 47, 57, 63, van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
en
medeplegen opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf naar rato van 2 uur per dag;
Beslag
- verklaart verbeurd de volgende voorwerpen:
* 1225 EUR (Omschrijving: G2452245);
* 1 STK Telefoontoestel (Omschrijving: 2452246).
Dit vonnis is gewezen door mr. T.M. Brouwer, voorzitter, en mrs. N.C.W. Haesen en J.B. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier,
en is uitgesproken ter de openbare zitting op 29 september 2025.
De voorzitter is niet in de gelegenheid om dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I: De tenlastelegging
1
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2021 tot en met 19 april 2022 te
Zierikzee en/of elders in Nederland,
(meermalen) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft
gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaïne, in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van een
materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de
bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
( art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond B Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek
van Strafrecht )
2
hij op of omstreeks 20 april 2022 te Zierikzee en/of Eindhoven, tezamen en in
vereniging met anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad één of
meer hoeveelhe(i)d(en) cocaïne (van in totaal ongeveer 116,1 gram), in elk geval
(een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het
vijfde lid van artikel 3a van die wet;
( art 10 lid 3 Opiumwet, art 2 ahf/ond C Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek
van Strafrecht )