Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Op 14 april 2024 heeft vergunninghouder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het aanleggen van een in- en uitrit aan [adres] . Hij wil een parkeerplaats op eigen grond om elektrisch laden van een auto op eigen terrein mogelijk te maken.
4. Met het primaire besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteit: omgevingsplanactiviteit ‘maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan veranderen’. Aan de vergunning zijn enkele voorschriften verbonden. Het college heeft ter onderbouwing van dit besluit overwogen dat de in- en uitrit geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid, het uiterlijk aanzien van de omgeving, de openbare groenvoorzieningen en de veiligheid en het doelmatig gebruik van de weg, zodat de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2:6 van de Algemene Plaatselijke Verordening Breda 2018 (APV) moet worden verleend.
5. Eiser woont op [straat] 208, schuin tegenover vergunninghouder. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
6. Op 1 oktober 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de Adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de commissie). Op 10 oktober 2024 heeft de commissie het college geadviseerd om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren en het bestreden besluit in stand te laten onder aanvulling van de motivering.
7. Met het bestreden besluit heeft het college, in navolging van het advies van de commissie, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering ten aanzien van de weigeringsgrond ‘het belang van de veiligheid en het doelmatig gebruik van de weg’.
Het college heeft de motivering als volgt aangevuld:
“De uitweg heeft geen onaanvaardbare gevolgen voor de veiligheid en het doelmatig gebruik van de weg. In dit deel van de [straat] is sprake van een iets bovengemiddeld hoge parkeerdruk, maar geen onaanvaardbare parkeerdruk. Door het aanleggen van de uitweg komt één openbare parkeerplaats te vervallen en er komt één private parkeerplaats/oplaadplaats terug. De aanvrager maakt, samen met andere
elektrische rijders uit de directe omgeving, nu gebruik van twee openbare oplaadplaatsen ter hoogte van [straat] 195 en zij moeten na het opladen hun auto verplaatsen naar een reguliere parkeerplaats. De parkeerdruk in de straat, en ook bij de oplaadplaatsen, doet zich vooral voor in de avond/nacht als veel bewoners thuis zijn. De auto van aanvrager staat straks op drukke tijden niet meer in het openbaar gebied maar op eigen terrein. Voor de beschikbaarheid van reguliere parkeerplaatsen maakt dit geen verschil, voor
de beschikbaarheid van openbare oplaadplaatsen is dit iets gunstiger.”
8. Eiser stelt – samengevat – dat het advies van de commissie en het verslag van de hoorzitting gebrekkig zijn en dat de omwonenden niet of onvoldoende zijn betrokken bij de besluitvorming.
9. Verder had de omgevingsvergunning volgens eiser op grond van artikel 2:6 van de APV geweigerd moeten worden. Daartoe voert eiser aan dat het verlenen van de omgevingsvergunning leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid. Daarnaast is de parkeerdruk in de [straat] volgens eiser onaanvaardbaar hoog, zodat het niet doelmatig is om een private parkeerplaats te creëren ten koste van een publieke parkeerplaats. Daarbij voert eiser aan dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft laten uitvoeren door een onafhankelijke verkeersdeskundige. Ook had de omgevingsvergunning volgens eiser geweigerd moeten worden met het oog op het uiterlijk aanzien van de omgeving.
10. Eiser stelt tot slot dat sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet (Ow) een ander toetsingskader geldt, waarin ook ruimte is voor een belangenafweging.
11. De rechtbank stelt voorop dat het verlenen van een omgevingsvergunning voor een in- en uitrit een discretionaire bevoegdheid van het college is. Bij de beoordeling van de vraag of de belangen die zijn genoemd in artikel 2:6 van de APV door de in- en uitrit in geding komen, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling moet de rechtbank terughoudend toetsen. Beoordeeld moet dus worden of het college de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een in- en uitrit mocht verlenen.
12. Eiser stelt dat het advies van de commissie niet onafhankelijk is en daardoor niet rechtsgeldig. Daartoe voert eiser aan dat de commissie een rechtstreeks organisatieonderdeel is van de gemeente Breda , hetzelfde correspondentie- en bezoekadres, briefpapier, kenmerk en digitaal contactadres gebruikt als de gemeente en dat de leden van de commissie worden betaald door verweerder. Van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van EVRMis gelet hierop volgens eiser geen sprake geweest.
Eiser stelt daarnaast dat het verslag van de hoorzitting niet ondertekend en incompleet is, wat volgens hem in strijd is met artikel 16, tweede en derde lid van de Verordening behandeling bezwaarschriften Breda (hierna: de verordening) en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij is het advies van de commissie volgens eiser niet rechtsgeldig, omdat het is uitgebracht door slechts twee leden, terwijl op grond van artikel 18, tweede lid van de verordening sprake moet zijn van een meerderheidsstandpunt.
13. Het college stelt zich op het standpunt dat de commissie voldoet aan de vereisten zoals genoemd in artikel 7:13, eerste lid onder a, b en c van de Awb en de verordening.
Het college erkent dat het verslag van de hoorzitting ten onrechte niet is ondertekend door de voorzitter, zoals artikel 14, derde lid van de verordening vereist. Het college verzoekt de rechtbank dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de onafhankelijkheid van de commissie te twijfelen. De (kamer)voorzitter en de twee leden die advies hebben uitgebracht voldoen aan de vereisten die in artikel 6 van de verordening zijn opgenomen. Dat de secretaris die de commissie heeft ondersteund als jurist in dienst is bij de gemeente, is op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de commissie niet onafhankelijk is.De secretaris is geen lid van de commissie, zodat het vereiste van onafhankelijkheid niet voor haar geldt. Dat het secretariaat gebruik maakt van de werkplek, het contactadres, het briefpapier en de enveloppen van de gemeente maakt niet dat de commissie niet onafhankelijk zou zijn.
15. Het college heeft toegelicht dat tijdens de hoorzitting één lid van de commissie onverwacht verhinderd was. Op grond van artikel 6, achtste lid, van de verordening kan bij verhindering van één van de leden binnen een kamer de hoorzitting alsnog doorgang vinden als tenminste twee leden aanwezig zijn. In dit geval is door twee leden, waaronder de kamervoorzitter, gehoord en is het derde lid betrokken bij het opstellen van het advies. Dit is voorafgaand aan de hoorzitting ook kenbaar gemaakt aan alle aanwezigen en opgenomen in het verslag van de hoorzitting. Gelet hierop, en de e-mail van het betreffende commissielid dat bij de stukken is gevoegd (bijlage f), waarin hij aangeeft akkoord te zijn met het opgestelde conceptadvies, is van een gebrek naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
16. De rechtbank overweegt dat het verslag van de hoorzitting op grond van artikel 14, tweede lid sub b van de verordening, geen letterlijke weergave van het horen hoeft te bevatten, maar dat kan worden volstaan met een zakelijke weergave van wat over en weer is gezegd. Dat belangrijke argumenten van eiser en/of reacties van het college niet zouden zijn genoteerd, is niet gebleken.
17. Dat het verslag van de hoorzitting niet door de voorzitter is ondertekend is wel een gebrek. De rechtbank zal dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu de rechtbank aannemelijk acht dat eiser niet benadeeld is door dit gebrek. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit een e-mail van de voorzitter van 17 oktober 2024, die bij de stukken is gevoegd (bijlage g), blijkt dat hij akkoord is met het verslag. Daarmee is het gebrek hersteld. Het gebrek heeft geen gevolgen voor de inhoud van het verslag en heeft dus geen nadelige gevolgen gehad voor eiser.
Het belang van de (verkeers-)veiligheid
18. Eiser stelt dat het verlenen van de omgevingsvergunning leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid en in het bijzonder voor de veiligheid van (op de stoep) spelende kinderen in de buurt.
19. De rechtbank is met het college van oordeel dat niet is gebleken dat de in- en uitrit leidt tot onaanvaardbare veiligheidsrisico’s die reden geven om de omgevingsvergunning te weigeren. Uit de verklaring van de door het college geraadpleegde verkeerskundig ontwerper van de afdeling Stadsingenieurs [plaats] (bijlage d) blijkt dat volgens hem sprake is van een aanvaardbaar veiligheidsrisico. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de situatie niet uniek is in de [straat] , waar diverse in- en uitritten zijn. Het betreft een woonstraat met een maximum snelheid van 30 kilometer per uur en hoofdzakelijk bestemmingsverkeer. Dat de reeds aanwezige in- en uitritten voor verkeersonveilige situaties zorgen, is ook niet gesteld of gebleken.
Het belang van het doelmatig gebruik van de weg
20. Eiser stelt dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd vanwege de doelmatigheid van de weg. Volgens eiser is de parkeerdruk in de [straat] onaanvaardbaar hoog. Na 17:00 uur moet regelmatig worden uitgeweken naar andere straten omdat er geen parkeermogelijkheid is. Het college heeft volgens eiser gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, tweede lid en 3:46 van de Awb door geen onderzoek te laten doen naar de parkeerdruk door een onafhankelijke verkeersdeskundige en kan niet volstaan met de interne e-mails van de medewerker van de afdeling Milieu & Mobiliteit van de gemeente.
21. De rechtbank overweegt dat het college niet betwist dat sprake is van een hoge parkeerdruk in de [straat] . Dit wordt bevestigd door de adviezen die het college bij de afdeling Mobiliteit & Milieu van de gemeente heeft ingewonnen (bijlagen b en c). Het college stelt zich op het standpunt dat in de onderhavige situatie het vervallen van één openbare reguliere parkeerplaats niet leidt tot onevenredige nadelige gevolgen voor de reguliere parkeermogelijkheden. Ter hoogte van de woning van vergunninghouder parkeert immers één auto minder op straat, omdat die nu op eigen terrein kan parkeren en opladen. De rechtbank volgt het college hierin. Per saldo heeft het vervallen van één openbare parkeerplaats in combinatie met het creëren van één parkeerplaats op eigen terrein naar het oordeel van de rechtbank geen gevolgen voor de (nog altijd hoge) parkeerdruk. Het college merkt daarbij naar het oordeel van de rechtbank terecht op dat er één elektrische auto minder bij de openbare oplaadplaatsen hoeft op te laden, wat gunstig is voor de elektrische rijders.
22. Omdat vast staat dat sprake is van een hoge parkeerdruk en het vervallen van de openbare parkeerplaats niet leidt tot een wijziging van die parkeerdruk, hoefde het college naar het oordeel van de rechtbank geen onderzoek door een onafhankelijke verkeersdeskundige te laten verrichten. Van strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, tweede lid en 3:46 van de Awb is niet gebleken.
Het belang van het uiterlijk aanzien van de omgeving
23. Eiser stelt dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd wegens het uiterlijk aanzien van de omgeving. De in- en uitritten in de straat zijn niet groter dan drie meter per perceel. Een in- en uitrit van vijf meter past volgens eiser niet bij het straatbeeld en het karakter van de straat.
24. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat het uiterlijk aanzien van de omgeving aanleiding had moeten zijn voor het college om de omgevingsvergunning te weigeren. Het college heeft op zitting onweersproken gesteld dat zich in de [straat] meerdere in- en uitritten bevinden bij vrijstaande en twee-onder-een-kap woningen. De vergunde in- en uitrit wijkt dus niet af van het straatbeeld. Dat de breedte van de in- en uitritten mogelijk in enige mate varieert, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
25. Eiser stelt tot slot dat sinds het vervallen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de inwerkingtreding van de Ow een andere toets geldt, waarin ook ruimte is voor een belangenafweging. In dit geval heeft geen redelijke belangenafweging plaatsgevonden, aldus eiser.
26. De rechtbank overweegt dat het toetsingskader gelet op het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 22.8 van de Ow niet is gewijzigd. Dat het college een andere belangenafweging had moeten maken is dus niet gebleken.
27. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de beoordeling van een vergunningaanvraag voor het maken van een in- en uitrit dient plaats te vinden naar de feitelijk bestaande situatie ten tijde van de besluitvorming. De door eiser gestelde omstandigheid dat er in het verleden op het perceel van vergunninghouder garageboxen aanwezig waren, is dus geen aspect dat bij die beoordeling betrokken kan worden.