ECLI:NL:RBZWB:2025:629

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
02-326504-24 en 05-181462-20 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot doodslag en veroordeling poging tot zware mishandeling met mes

Op 6 februari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 13 oktober 2024 in Roosendaal betrokken was bij een geweldsincident. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling. Tijdens de zitting op 23 januari 2025 heeft de officier van justitie vrijspraak voor de poging tot doodslag gevorderd, omdat er onvoldoende bewijs was voor opzet op de dood. De rechtbank heeft deze vordering gevolgd en de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag. Echter, de rechtbank oordeelde dat de verdachte wel schuldig was aan poging tot zware mishandeling. De verdachte had met een mes zwaaiende en snijdende bewegingen gemaakt in de richting van het slachtoffer, wat leidde tot snijwonden in de linkerarm en het gezicht van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel had aanvaard en dat zijn handelen wettig en overtuigend bewezen was. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank verwierp ook het beroep op noodweer, omdat de verdachte zelf de confrontatie had opgezocht en niet had gehandeld uit een noodweersituatie. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf werd afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de proeftijd was overschreden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummers: 02-326504-24 en 05-181462-20 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 6 februari 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] ( [land] )
wonende op het [woonadres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Grave, Muntlaan 1 te 5361 ME Grave
raadsvrouw: mr. M.W. Bouwman, advocaat te Groningen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 januari 2025, waarbij de officier van justitie, mr. I.M.H. Masselink, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte heeft geprobeerd om [slachtoffer] te doden dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem met een mes in zijn (linker)arm en/of het gezicht te steken en/of te snijden.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert vrijspraak voor de ten laste gelegde poging tot doodslag vanwege het ontbreken van medische informatie over het letsel. Alleen op basis van een inschatting van een verbalisant blijkt onvoldoende van een aanmerkelijke kans op de dood. Zij acht de ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wel wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft op het terras wild om zich heen gezwaaid met het mes waardoor hij de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer] zwaar zou verwonden, heeft aanvaard.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak voor de poging tot doodslag, omdat er – ook in voorwaardelijke zin – geen sprake is van opzet op de dood. Daarbij is van belang dat er geen bewijs is voor het steken, het onbekend is met welke kracht door verdachte zou zijn gesneden en medische informatie over het letsel ontbreekt. Het is dan ook onbekend of het letsel potentieel dodelijk was.
Van voorwaardelijk opzet op een poging tot zware mishandeling is volgens de verdediging evenmin sprake, nu verdachte de aanmerkelijke kans dat zijn handelen zou leiden tot mogelijk zwaar lichamelijk letsel niet bewust heeft aanvaard. Verdachte heeft verklaard dat zijn bedoeling was om [slachtoffer] op afstand te houden. Subsidiair kan een bewezenverklaring voor poging tot zware mishandeling volgen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststelling van de feiten
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op 13 oktober 2024 in de [straat] in Roosendaal een geweldsincident heeft plaatsgevonden, waarbij verdachte en [slachtoffer] betrokken zijn geweest. Verdachte heeft een inklapbaar mes met een lemmet van 9,5 centimeter en een totale lengte van 21,5 centimeter uit zijn rechter jaszak gepakt onder de luifel van het café.
Met de verdediging en officier van justitie is de rechtbank, gelet op wat zij zelf op de camerabeelden heeft waargenomen, van oordeel dat kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van zwaaiende en snijdende bewegingen door verdachte terwijl hij het mes in zijn hand had. Van stekende bewegingen is niet gebleken. [slachtoffer] heeft door deze gedragingen van verdachte twee snijwonden in zijn linkerarm van respectievelijk ongeveer 5 en 10 centimeter lang en één snijwond in zijn gezicht opgelopen. Deze verwondingen zijn behandeld met 20 hechtingen in zijn linkerarm en 3 hechtingen in zijn gezicht.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is welk strafbaar feit deze gedraging oplevert.
Poging tot doodslag
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat de ten laste gelegde poging tot doodslag niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Van de daarvoor vereiste opzet op de dood is – ook in voorwaardelijke zin – niet gebleken.
De rechtbank stelt vast dat er onvoldoende objectief bewijs voorhanden is op basis waarvan kan worden vastgesteld hoe en met welke kracht is gesneden. Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] verwondingen zoals hierboven beschreven heeft opgelopen, maar hoe diep de verwondingen daadwerkelijk waren en of deze verwondingen mogelijk levensbedreigend zijn geweest, valt uit het dossier wegens het ontbreken van verdere medische informatie niet af te leiden.
Het ontbreken van objectief bewijs voor de wijze van steken, de kracht waarmee is gestoken en de ernst van de verwondingen, maakt dat de rechtbank niet kan vaststellen dat er een aanmerkelijke kans op de dood was en dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van de poging tot doodslag op [slachtoffer].
Poging tot zware mishandeling
De gedragingen van verdachte leveren naar het oordeel van de rechtbank wel een poging tot zware mishandeling op. Het herhaalde malen maken van zwaaiende bewegingen met een scherp mes terwijl verdachte dicht bij [slachtoffer] stond in een chaotische situatie op een terras roept de aanmerkelijke kans in het leven dat bij [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht. Door op deze wijze meermalen ongecontroleerd met een dergelijk mes te zwaaien en te snijden onder voornoemde omstandigheden, heeft verdachte die kans ook bewust aanvaard. De rechtbank acht de poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] dan ook wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 13 oktober 2024 te Roosendaal ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] meermalen met een mes in de linkerarm en
eenmaalin het gezicht heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer]. Het is evident dat niet verdachte, maar [slachtoffer] is begonnen met de geweldsuitoefening door verdachte een duw en een vuistslag te geven. Verdachte is vervolgens achteruit gelopen, maar werd daarbij belemmerd door stoelen op het terras waar hij tegenaan liep. Hij heeft daarbij het gevoel gehad dat hij niet weg kon. Verdachte heeft vervolgens een mes getrokken om [slachtoffer] op afstand te houden en met dat doel zwaaiende bewegingen gemaakt. Dit levert een noodweersituatie op. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging is overgegaan, doet de verdediging een beroep op noodweerexces, aangezien verdachte heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is ontstaan. Verzocht wordt dan ook verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het beroep van de verdediging op noodweer(exces) niet kan slagen. Verdachte heeft de confrontatie zelf opgezocht en had naar eigen zeggen al een mes bij zich omdat hij bang was voor gevaarlijke Oostblokkers in de stad. Daarnaast was de verdediging niet noodzakelijk. Verdachte had het terras kunnen verlaten. Verder is het steken met een mes ook niet proportioneel als verdedigingsreactie op het moment dat je een klap krijgt.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor noodweer is allereerst vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees/angst voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft opgezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding niet aannemelijk is geworden. Verdachte is, terwijl hij onder invloed was van ontremmende middelen (alcohol en cocaïne), met een mes dat hij bewust had meegenomen omdat hij naar eigen zeggen bang was voor gevaarlijke Oostblokkers in de stad naar het café gegaan. Verdachte heeft zich vervolgens voorafgaand aan het geweldsincident gedurende een periode van ongeveer een uur vervelend en opgefokt gedragen bij het café en hierbij meermaals op hinderlijke wijze contact met [slachtoffer] opgezocht. Toen [slachtoffer] hem uiteindelijk een duw en klap gaf, pakte verdachte zijn meegenomen mes en gebruikte hij dat mes direct. Hij maakte met dit mes zwaaiende en snijdende bewegingen in de richting van [slachtoffer], terwijl deze zich op korte afstand van verdachte bevond. Er was geen enkele reden om direct zo te reageren met een mes. Verdachte heeft zichzelf in deze situatie gebracht en hij had op elk moment het terras van het café kunnen verlaten. Onder deze omstandigheden, waarbij verdachte zelf de confrontatie heeft opgezocht en niet is gebleken van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen deze verdediging noodzakelijk was, komt verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toe.
Omdat verdachte niet heeft gehandeld uit noodweer kan zich (ook) niet de situatie voordoen dat verdachte te ver is gegaan in die verdediging. Dit brengt met zich mee dat ook het beroep op noodweerexces niet kan slagen. De verweren worden dan ook verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit bij een gevangenisstraf te volstaan met een onvoorwaardelijk deel dat een periode tot eind februari niet overstijgt, vanwege het behouden van de woning van verdachte. Het is, met het oog op de beveiliging van de samenleving en het voorkomen van recidive, onwenselijk dat verdachte zijn woning kwijtraakt. Daarnaast is verdachte in staat en bereid een taakstraf uit te voeren en kan een fors voorwaardelijk deel aan de gevangenisstraf worden gekoppeld met een eventueel lange proeftijd, om te stimuleren dat verdachte op de goede weg blijft.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich op 13 oktober 2024 schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door [slachtoffer] meermalen in de linkerarm en eenmaal in het gezicht te snijden. [slachtoffer] moest naar het ziekenhuis om zijn verwondingen te laten hechten. [slachtoffer] had 23 hechtingen in zijn lichaam. Hoewel het letsel, bij gebrek aan een geneeskundige verklaring en onduidelijkheid over de duur van het herstel, niet te kwalificeren is als zwaar lichamelijk letsel, is het letsel ten minste middelzwaar te benoemen. Daarnaast heeft het geweld zich voor een café op de openbare weg afgespeeld en zijn diverse personen daarvan getuige geweest. Een dergelijk incident veroorzaakt gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
De persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet recent voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Wel is verdachte in 2020 veroordeeld voor onder meer het bezit van een steekwapen. Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsrapport van
10 juli 2023 en de mededeling van de verdediging dat het inmiddels een stuk beter gaat met verdachte. De persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn sindsdien gewijzigd en hij beschikt momenteel (nog) over een eigen woning.
Straf
Gelet op de aard en ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd is. Daarbij komt dat het taakstrafverbod van toepassing is. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als uitgangspunt genomen. Voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met een ander wapen dan een vuurwapen is het oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 7 maanden. Bij een poging gaat daar in beginsel eenderde vanaf.
De rechtbank komt, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en voornoemde LOVS-oriëntatiepunten, tot een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank ziet ook aanleiding een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Met dit voorwaardelijk deel beoogt de rechtbank niet alleen verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, maar ook probeert de rechtbank daarmee te bewerkstelligen dat verdachte zijn woning niet kwijtraakt. De rechtbank is immers van oordeel dat dit in het geval van verdachte een onwenselijk neveneffect van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou zijn.
Alles afwegende legt de rechtbank aan verdachte op een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp (een mes) is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat het feit is begaan met het voorwerp. Uit de stukken volgt dat het voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet, te weten de Wet wapens en munitie.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft in eerste instantie gevorderd de voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 15 december 2020 ten uitvoer te leggen. Ter terechtzitting heeft zij verzocht deze vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
De rechtbank constateert dat op basis van de stukken niet kan worden vastgesteld of de proeftijd van de zaak met parketnummer 05-181462-20 nog liep ten tijde van het bewezen verklaarde feit. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden afgewezen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd.
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
poging tot zware mishandeling;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
1. STK Mes (G2781662).
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging af.
Voorlopige hechtenis
- heft het bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van de dag dat het voorarrest gelijk is aan het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde straf.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J.C. Paijmans, voorzitter, mr. D.H. Hamburger en
mr. V.M. Schotanus, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. van Krevel en
mr. M. van Grinsven, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 6 februari 2025.
Bijlage I: De tenlastelegging
hij op of omstreeks 13 oktober 2024 te Roosendaal
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, dan wel zwaar lichamelijk
letsel toe te brengen,
die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een dergelijk
scherp en/of puntig voorwerp, in de (linker)arm en/of in het gezicht heeft gestoken
en/of gesneden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )