4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van het dossier de volgende feiten en omstandigheden vast. Aangever staat op 11 oktober 2024 omstreeks 22.30 uur samen met zijn vrienden [naam 1] en [naam 2] voor een café aan de [straat] in Sluis. De verdachten bevinden zich op dat moment aan de andere kant van het water en zijn naar elkaar aan het roepen. Door de groep van aangever wordt teruggeroepen, wat leidt tot geschreeuw over en weer. Eén van de verdachten schreeuwt, na wat gescheld, naar de groep dat ze vijf minuten moeten wachten. Even later is op de camerabeelden te zien dat de verdachten aan de andere kant van het water zijn en samen richting de groep lopen. De verdachten lopen op dat moment naast elkaar. Te zien is dat verdachte kort voordat zij de groep naderen een langwerpig voorwerp onder zijn trui vandaan haalt. Vlak daarna versnellen de verdachten hun pas richting aangever en zijn vrienden. [naam 1] en [naam 2] rennen dan weg. Aangever blijft staan. De medeverdachte rent in eerste instantie achter [naam 1] en [naam 2] aan, maar draait zich snel weer om, wendt zich tot aangever en geeft hem een trap. Verdachte bevindt zich op dat moment ook bij aangever.
De rechtbank onderscheidt het geweld dat vervolgens tegen aangever plaatsvindt in twee fases.
De eerste fase betreft het slaan van aangever met de koevoet door verdachte. De rechtbank neemt op de camerabeelden waar dat verdachte aangever slaat met het voorwerp dat hij kort daarvoor onder zijn trui vandaan heeft gehaald. Hij slaat daarmee vlak nadat de medeverdachte aangever een trap heeft gegeven. Aangever valt vervolgens op de grond en beweegt vanaf dat moment niet meer. Het voorwerp waarmee is geslagen is niet gevonden. Op basis van de camerabeelden, waarop de rechtbank een op een koevoet gelijkend voorwerp heeft waargenomen, in combinatie met de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] , die na het incident direct tegen de politie hebben gezegd dat zij hebben gezien dat er met een koevoet is geslagen, stelt de rechtbank vast dat het een koevoet is geweest waarmee verdachte aangever heeft geslagen.
Na de eerste fase laten verdachten aangever achter en rennen zij (opnieuw) achter [naam 1] en [naam 2] aan. Binnen enkele seconden keren zij terug naar aangever, die nog steeds roerloos op dezelfde plek ligt. Dan vangt de tweede fase aan. Verdachten staan om het lichaam van aangever heen. De rechtbank heeft op de camerabeelden waargenomen dat er door de verdachten bewegingen worden gemaakt richting het lichaam van aangever. Uit de beschrijving van de camerabeelden volgt dat de medeverdachte slaande en schoppende/stampende bewegingen richting aangever maakt en dat zijn lichaam ook beweegt op het moment dat de medeverdachte dit doet, waaruit de rechtbank opmaakt dat het lichaam van aangever door de medeverdachte met kracht wordt geraakt. Dit wordt ook zo beschreven door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . [verbalisant 1] beschrijft ook dat dit nabij het hoofd van aangever gebeurt. Dat dit door de verbalisant(en) onjuist is geïnterpreteerd is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. De rechtbank weegt in dit verband mee dat de camerabeelden worden ondersteund door de verkleuring die na de aanhouding aan de linkerhand van de medeverdachte is waargenomen en door de verklaring die de vriendin van aangever kort na het incident heeft afgelegd. Dit leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat ook de medeverdachte geweldshandelingen heeft verricht die avond en dat hij daardoor de verkleuring aan zijn hand heeft opgelopen.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat aangever die avond is opgenomen in het ziekenhuis in [plaats]. Door de arts is vastgesteld dat aangever snijwonden in zijn aangezicht, achterhoofd en een hersenschudding heeft opgelopen. Aangever heeft zelf verklaard dat hij pijn had aan heel zijn lichaam en de snee in zijn achterhoofd 7 tot 8 centimeter lang en 2 centimeter diep was. De foto’s van het letsel ondersteunen deze bevindingen.
De geweldshandelingen in de tenlastelegging
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat medeverdachte tegen het lichaam, nabij het hoofd, van aangever heeft geslagen en geschopt. Aan verdachte is echter ten laste gelegd dat deze geweldshandelingen alleen op en/of tegen het hoofd van aangever zijn uitgeoefend en niet tegen zijn lichaam. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of zij de woorden ‘lichaam, nabij het hoofd’ aan de tenlastelegging kan toevoegen.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de rechtbank de vrijheid toekomt om misslagen in de tenlastelegging te verbeteren of aan te vullen, mits verdachte hierdoor niet in zijn verdediging wordt geschaad. Zo’n verbetering is niet een wijziging van de tenlastelegging in de zin van de artikelen 313 en 314 van het Wetboek van Strafvordering, maar slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging, waarvoor geen medewerking van het openbaar ministerie of van verdachte is vereist. Uit die rechtspraak blijkt dat ook misslagen in de precieze aan verdachte ten laste gelegde feitelijke gedragingen binnen zekere grenzen door de rechter kunnen worden verbeterd. Van grondslagverlating kan sprake zijn indien de ‘verbeterde lezing’ van de tenlastelegging ertoe leidt dat aan verdachte een ander strafbaar feit - of een andere variant daarvan - wordt verweten dan waarop de oorspronkelijke tenlastelegging is toegesneden.
De rechtbank is van oordeel dat het toevoegen van het woord ‘lichaam, nabij het hoofd’ geen verandering brengt in het verwijt dat verdachte is gemaakt, namelijk het medeplegen van een poging tot doodslag. Bovendien gaat het om een aanpassing van ondergeschikte betekenis die geen wezenlijke wijziging in de feitelijke omschrijving van het feit teweeg brengt, nu het slaan met de koevoet het belangrijkste verwijt vormt. Van grondslagverlating is daarmee geen sprake. Ook is het voor verdachte op basis van het dossier en het voorhouden van de stukken ter zitting kenbaar geweest dat het slaan en schoppen op/tegen het lichaam, nabij het hoofd, al dan niet in de vorm van medeplegen, aan hem wordt verweten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte met deze aanpassing niet in zijn verdediging is geschaad.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte eenmaal met een koevoet tegen het hoofd van aangever heeft geslagen en dat de medeverdachte tegen het lichaam nabij het hoofd van aangever heeft geslagen en geschopt. Het door aangever opgelopen letsel past ook bij deze geweldshandelingen. Het verweer van de verdediging dat het letsel bij aangever op een andere wijze is veroorzaakt, bijvoorbeeld door het vallen, is niet aannemelijk geworden en wordt daarom verworpen. Van de overige ten laste gelegde geweldshandelingen wordt verdachte vrijgesproken.
Opzet op de dood
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of het handelen van de verdachten gekwalificeerd kan worden als een poging tot doodslag. Hiervoor moet worden vastgesteld of verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van aangever.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken de verdachten het oogmerk (het volle opzet) had om aangever om het leven te brengen. Voor het voorwaardelijk opzet geldt dat bewezen zal moeten worden dat verdachte met zijn gedragingen willens en wetens de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van aangever heeft aanvaard. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans op het gevolg die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er met een koevoet tegen het achterhoofd van aangever is geslagen. Dat dit met kracht is gebeurd, volgt uit het feit dat aangever gelijk na het slaan op de grond viel en kan ook worden afgeleid uit het door aangever opgelopen letsel. Daarnaast is een koevoet een voorwerp dat naar zijn aard geschikt is om iemand dodelijk letsel mee toe te brengen. Het is een algemene ervaringsregel dat delen van het hoofd dusdanig kwetsbaar zijn dat, indien daarop met kracht met een koevoet geweld wordt uitgeoefend, de aanmerkelijke kans bestaat dat dit de dood tot gevolg heeft. Het slaan met een koevoet (door verdachte) in combinatie met geweldshandelingen die vervolgens (door de medeverdachte) tegen het roerloze lichaam, nabij het hoofd van aangever, zijn verricht, is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van fataal letsel, dat het niet anders kan dan dat de verdachten de aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever hebben aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken. Onder deze omstandigheden en gezien de aard van deze gedragingen is dan ook voldaan aan het vereiste van het voorwaardelijk opzet op de dood.
Medeplegen
Voor een bewezenverklaring van medeplegen moet vast komen te staan dat bij het begaan van het strafbare feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat sprake is van medeplegen kan niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Voorafgaand aan het geweld heeft één van de verdachten geroepen naar de groep van aangever dat zij vijf minuten moesten wachten. De rechtbank maakt hieruit op dat de verdachten aangever en zijn vrienden welbewust zijn gaan opzoeken. Nadat verdachte de koevoet onder zijn trui vandaan haalt, lopen de verdachten samen met versnelde pas naar de groep toe en vervolgens beginnen zowel de medeverdachte als verdachte direct met het plegen van geweldshandelingen tegen aangever. Dat de medeverdachte niet wist dat verdachte een koevoet bij zich had en/of daarmee heeft geslagen, acht de rechtbank ongeloofwaardig nu hij zelf vanaf het begin af aan deel heeft genomen aan het agressief benaderen van aangever en vervolgens direct een bijdrage heeft geleverd aan het geweld door aangever te trappen, nog voordat verdachte aangever met de koevoet sloeg. Hij liep bovendien naast verdachte toen deze de koevoet tevoorschijn haalde en stond erbij toen verdachte aangever met de koevoet sloeg. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte en de medeverdachte gezamenlijk het plan hebben gehad om geweld tegen de groep te gaan gebruiken en met dat plan zichzelf hebben bewapend en naar de overkant van het water zijn gegaan om de groep op te zoeken.
Nadat aangever door de slag met de koevoet weerloos op de grond lag zijn de verdachten teruggekomen en is de medeverdachte opnieuw begonnen met het schoppen en slaan van aangever, terwijl verdachte daarbij stond. Zowel verdachte als de medeverdachte hebben zich in geen van de twee geweldsfases gedistantieerd van het geweld of iets gedaan om verder geweld te voorkomen. De rechtbank beschouwt dit gezamenlijk optreden van verdachten als nauwe en bewuste samenwerking en acht zowel het opzet op de samenwerking als het opzet op de poging tot doodslag van aangever wettig en overtuigend bewezen. Om die reden is het dan ook niet van belang wie welke geweldshandeling heeft verricht, nu sprake was van een geweldsexplosie waarin beide verdachten individueel een bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd. Dat betekent dat verdachte medeverantwoordelijk wordt gehouden voor de gedragingen van de medeverdachte.
Conclusie
De rechtbank acht gelet op vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag.