4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Feitenvaststelling
Op grond van het dossier stelt de rechtbank vast dat verdachte, [medeverdachte 1] en [slachtoffer] op 30 mei 2024 aanwezig waren in de woning van [medeverdachte 1] . Op een gegeven moment is er ruzie ontstaan waarbij geweld is gebruikt jegens [slachtoffer] . Hem is ernstig letsel toegebracht. [slachtoffer] is door verdachte naar een kamer op de bovenverdieping gedragen. Vervolgens is hij daar met tiewraps en een fietsband of fietsslot vastgebonden. Toen [medeverdachte 2] ter plaatse kwam, is [slachtoffer] losgemaakt en door verdachte en [medeverdachte 2] naar de auto van [medeverdachte 2] gebracht. Vervolgens is hij door [medeverdachte 2] naar het ziekenhuis gebracht, waar hij is behandeld aan zijn verwondingen.
Op grond van het dossier stelt de rechtbank vast dat ten tijde van het geweld naast [slachtoffer] alleen verdachte en [medeverdachte 1] in de woning aanwezig waren, wat betekent dat één van hen verantwoordelijk is voor het letsel dat aan [slachtoffer] is toegebracht, of dat zij daar beiden tezamen verantwoordelijk voor zijn. Zowel verdachte als [medeverdachte 1] hebben verklaard dat er meermalen tegen het hoofd en/of lichaam van [slachtoffer] is geschopt en geslagen. Zij houden beiden de ander verantwoordelijk voor dat geweld. Gelet op het letsel dat [slachtoffer] heeft opgelopen, namelijk meerdere breuken in het aangezicht, twee ribbreuken, een bloeding onder het harde hersenvlies en fysiek letsel aan beide armen, de linker pols en het linker onderbeen en fysieke problemen met de rechter schouder, kan het niet anders dan dat [slachtoffer] meermalen tegen het hoofd en lichaam is geslagen en geschopt.
De vraag is vervolgens of, en zo ja, in hoeverre, kan worden vastgesteld wie verantwoordelijk is voor dat geweld: verdachte, [medeverdachte 1] , of beiden tezamen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verschillende scenario’s
Volgens het scenario van verdachte heeft [slachtoffer] in de woning van [medeverdachte 1] ruzie kregen met [medeverdachte 1] . Zij duwden elkaar en verdachte wilde hen uit elkaar halen. Verdachte kreeg toen een duw van [slachtoffer] en heeft zelf een duw teruggegeven. Hij wilde naar buiten en hoorde toen een bonk. [slachtoffer] lag op de grond en [medeverdachte 1] was aan het schoppen en trappen tegen het gezicht van [slachtoffer] . Verdachte is terug naar binnen gegaan en heeft [medeverdachte 1] tegengehouden en [slachtoffer] in een stoel gezet. Hij heeft om hulp geroepen en zag dat [medeverdachte 1] [slachtoffer] uit zijn stoel trok en weer begon te slaan en schoppen op het lichaam van [slachtoffer] . Om [slachtoffer] en [medeverdachte 1] te scheiden, heeft hij [slachtoffer] naar boven gebracht.
Daartegenover staat de verklaring van [medeverdachte 1] . Hij heeft verklaard dat [slachtoffer] en verdachte ruzie kregen en dat het eerst trekken en duwen was. Toen begon verdachte met slaan. Hij haalde uit en gaf [slachtoffer] één harde klap, een ‘genadeslag’. Door deze klap draaiden de ogen van [slachtoffer] weg, plaste hij in zijn broek en viel hij op de grond. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer] meerdere klappen tegen zijn hoofd gegeven.
Betrouwbaarheid verklaring [medeverdachte 1]
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [medeverdachte 1] inconsistenties bevatten, bijvoorbeeld over de aanleiding voor de ruzie en over de vraag of [slachtoffer] al dan niet is gevallen van de trap toen hij naar beneden werd gedragen. De rechtbank stelt ook vast dat de verklaringen die hij als verdachte (en als getuige bij de rechter-commissaris) heeft afgelegd, in essentie wel grotendeels overeenkomen en op onderdelen ook bevestigd worden door verklaringen van verdachte, [medeverdachte 2] en andere getuigen. Dit betekent dat de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte 1] niet volledig onbetrouwbaar acht, maar ook dat de rechtbank met die verklaringen behoedzaam om zal gaan en deze slechts zal bezigen voor het bewijs voor zover de verklaringen steun vinden in de andere bewijsmiddelen.
Steunbewijs
De verklaringen van [medeverdachte 1] over de eerste harde ‘genadeklap’ die verdachte zou hebben gegeven waardoor [slachtoffer] viel, wordt ondersteund door de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Uit hun verklaringen volgt dat zij op 19 juni 2024, dus een paar weken na het incident, met verdachte hebben gesproken. Toen heeft hij zelf tegen hen gezegd dat hij [slachtoffer] heeft geslagen en dat [slachtoffer] meteen neer ging. [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte zei dat hij ‘hem er eentje heeft gegeven waarna hij gelijk knock-out ging’. Volgens [getuige 1] heeft verdachte tegen hem gezegd dat hij [slachtoffer] één of twee keer heeft geslagen. De verklaring van [medeverdachte 1] wordt in zoverre dus ondersteund door hetgeen verdachte tegen [getuige 1] en [getuige 2] heeft verteld over zijn eigen rol. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van deze getuigen. Verdachte heeft bevestigd dat hij met deze twee personen heeft gesproken en op onderdelen stemmen hun verklaringen en die van verdachte zelf overeen, bijvoorbeeld over dat pas (verder) gepraat werd toen de daar aanwezige kinderen weg waren.
Voor het door verdachte gepleegde geweld na de eerste klap vindt de verklaring van [medeverdachte 1] onvoldoende steun in overig (objectief) bewijs. Dat de buurvrouw van [medeverdachte 1] , [getuige 3] , [medeverdachte 1] ‘hou op’ heeft horen roepen, betrekt de rechtbank niet bij het bewijs, nu onduidelijk is gebleven op welk moment dit is geroepen.
De mogelijk beperkte fysieke gesteldheid van [medeverdachte 1] biedt naar het oordeel van de rechtbank evenmin steun voor het door hem geschetste scenario. Hoewel is gebleken dat [medeverdachte 1] ten tijde van het incident pas recent uit het ziekenhuis was ontslagen en volgens de bevindingen van de politie grote buikwonden had, bevat het dossier verder nauwelijks informatie over zijn fysieke gesteldheid. Daar staat tegenover dat uit het dossier volgt dat [medeverdachte 1] op de avond van het incident een bericht heeft verstuurd waarin hij schrijft dat hij net uit het ziekenhuis is en topfit is. Dat zijn fysieke gesteldheid zodanig beperkt was dat moet worden uitgesloten dat [medeverdachte 1] geweld heeft gebruikt, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden afgeleid uit de bewijsmiddelen in het dossier.
Ook ten aanzien van de verklaringen van verdachte geldt dat deze onvoldoende steun vinden in overig (objectief) bewijs. De verdediging heeft een aantal bewijsmiddelen aangehaald die de verklaring van verdachte zouden ondersteunen, zoals het geluidsfragment van het moment waarop [slachtoffer] naar buiten wordt gedragen waarbij de buurvrouw zegt dat [medeverdachte 1] helemaal aan het flippen was. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze aangehaalde bewijsmiddelen onvoldoende onderscheidend voor een van de twee scenario’s. Er kunnen bijvoorbeeld meerdere redenen zijn waarom [medeverdachte 1] aan het ‘flippen’ was.
Andere bewijsmiddelen, zoals de bevindingen over het letsel van [slachtoffer] , kunnen passen bij beide scenario’s en kunnen dus niet bijdragen als bewijs voor ofwel het ene, ofwel het andere scenario. Het dossier biedt daarnaast onvoldoende bewijsmiddelen voor een scenario waarbij verdachte en [medeverdachte 1] samen geweld hebben gebruikt tegen [slachtoffer] .
Conclusie
Het voorgaande betekent dat de rechtbank slechts kan vaststellen dat verdachte [slachtoffer] één keer tegen het hoofd heeft geslagen als gevolg waarvan hij knock-out is gegaan, op de grond is gevallen en niet meer kon lopen en praten. Ten aanzien van het overige (ten laste gelegde) geweld acht de rechtbank op grond van het letsel aannemelijk dat dit heeft plaatsgevonden. Echter, op grond van de bewijsmiddelen in het dossier kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld wie daarvoor verantwoordelijk is geweest en dus evenmin of dit verdachte (eventueel samen met [medeverdachte 1] ) is geweest. Ten aanzien van die onderdelen van de tenlastelegging zal de rechtbank verdachte dus vrijspreken. Dit geldt ook voor het medeplegen, nu [medeverdachte 1] geen bijdrage heeft geleverd aan de ene klap die verdachte aan [slachtoffer] heeft gegeven.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld hoe het handelen van verdachte moet worden gekwalificeerd.
Poging doodslag?
Op grond van de inhoud van het dossier gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte geen vol opzet had op de dood van [slachtoffer] . De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer] .
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – aanwezig is als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte één harde klap tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft gegeven, als gevolg waarvan hij knock-out is gegaan. Hoewel het hoofd een kwetsbaar onderdeel van het lichaam betreft, is de kans dat een slachtoffer door één harde klap komt te overlijden naar het oordeel van de rechtbank niet aanmerkelijk te achten, ook omdat onduidelijk is gebleven waar op het hoofd die klap is gegeven. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood. De rechtbank zal verdachte daarom van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag vrijspreken.
Zware mishandeling?
Uit het dossier volgt dat verdachte als gevolg van het geweld twee breuken in het aangezicht, twee ribbreuken en een kleine bloeding onder het harde hersenvlies heeft opgelopen. Daarnaast was sprake van fysiek letsel aan beide armen, de linker pols en het linker onderbeen en fysieke problemen met de rechter schouder.
Voor zover dit letsel als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt, staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast of, en zo ja, in hoeverre dit letsel door de bewezenverklaarde klap van verdachte is veroorzaakt. Gelet op de verschillende plaatsen van het letsel, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat ook het geweld dat nadien jegens [slachtoffer] is gebruikt daar mede de oorzaak van is geweest. Ten aanzien van dat geweld staat niet vast dat verdachte daarvoor verantwoordelijk is. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling.
Poging zware mishandeling?
Op grond van de inhoud van het dossier gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte geen vol opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer] . De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet had op zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer] .
Gelet op het hiervoor geschetste kader is voorwaardelijk opzet aanwezig als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het gevolg zal intreden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte een dusdanig harde klap tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft gegeven dat daardoor zijn ogen wegdraaiden, hij knock-out ging en hij op de grond viel. Hij plaste in zijn broek door de klap en kon niet meer lopen en praten. De klap wordt ook omschreven als ‘genadeklap’. De rechtbank is van oordeel dat door zodanig hard te slaan tegen een kwetsbaar onderdeel als het hoofd, de kans aanmerkelijk is te achten dat er zwaar lichamelijk letsel optreedt. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht de meer subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling daarom wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Op grond van het dossier staat vast dat [slachtoffer] boven in de woning is vastgebonden met tiewraps en een fietsband of fietsslot. Verdachte en [medeverdachte 1] wijzen elkaar aan als verantwoordelijke hiervoor. Naast de verklaring van [medeverdachte 1] bevat het dossier geen doorslaggevend (objectief) bewijs waaruit blijkt dat verdachte (mede) verantwoordelijk zou zijn voor het vastbinden van [slachtoffer] of dat verdachte daarbij een rol heeft gespeeld. Uit het onderzoek dat is verricht naar de DNA-sporen op de tiewraps volgt bijvoorbeeld niet dat op de tiewraps DNA van verdachte is aangetroffen. De enkele omstandigheid dat verdachte eerder is veroordeeld voor een geweldsfeit waarbij het slachtoffer is vastgebonden met tiewraps, acht de rechtbank onvoldoende onderscheidend en dus niet doorslaggevend voor de vraag wie verantwoordelijk is voor het vastbinden van [slachtoffer] . De rechtbank zal verdachte vrijspreken van feit 2 vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.