4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststelling van de feiten
De rechtbank stelt vast dat op 29 mei 2025 een personenauto met een Belgisch kenteken in zuidelijke richting op de autosnelweg A16 reed. Deze auto is door de politie in de gemeente Moerdijk nabij de afrit Zevenbergschen-Hoek staande gehouden. Verdachte was de bestuurder en enige inzittende van de auto. De auto is door de politie doorzocht. Bij de doorzoeking zijn in de kofferbak, in een doos en tas, 30 gesealde blokken aangetroffen. Uit onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut bleek dat deze blokken cocaïne bevatten. Het totale netto gewicht van de blokken bedroeg 30 kilo.
De (on)rechtmatigheid van de doorzoeking van de auto
De rechtbank ziet zich, gelet op het verweer van de verdediging, eerst voor de vraag gesteld of de doorzoeking van de auto rechtmatig was. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.
De rechtbank stelt vast dat verdachte reed in een Belgische huurauto, toen de politie hem wilde controleren op grond van de Wegenverkeerswet 1994. Gezien het handelen van verdachte nadat hij een duidelijk stopteken kreeg van de politie, te weten het herhaaldelijk minderen en vervolgens verhogen van zijn snelheid, zijn nerveuze gedrag in de auto en het vervolgens niet volgen van het politievoertuig bij een afrit met rotonde maar een andere route proberen te volgen, hebben de verbalisanten kunnen concluderen dat verdachte probeerde te ontkomen aan de politie. Dit kennelijke vluchtgedrag van verdachte, in combinatie met het feit dat verdachte in een Belgisch huurvoertuig reed en de ambtshalve bekendheid bij de verbalisanten dat huurvoertuigen door criminelen gebruikt kunnen worden, omdat zij zich op deze wijze anoniem kunnen verplaatsen, maakt dat sprake was van een gerechtvaardigde verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Op grond van artikel 96b, eerste lid, Sv waren de verbalisanten dan ook bevoegd de auto waarin verdachte reed te doorzoeken en zich daartoe de toegang te verschaffen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv en is bewijsuitsluiting niet aan de orde. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
De verdediging heeft verder betoogd dat geen sprake is geweest van opzet bij verdachte op de (verlengde) uitvoer dan wel het transport van de in de auto aangetroffen cocaïne.
Opzettelijk handelen van verdachte?
Om tot een bewezenverklaring van opzet te kunnen komen, is vereist dat bij verdachte sprake was van wetenschap van de aanwezigheid van de cocaïne in de auto en dat hij daarover de beschikkingsmacht had.
Verdachte heeft verklaard dat hij al jaren als zelfstandig ondernemer werkzaam is in de transportsector en dat hij op 28 mei 2025 door een onbekend persoon is gebeld om op 29 mei 2025 in een restaurant in Brussel een voor hem onbekende persoon te ontmoeten. Op 29 mei 2025 heeft verdachte de onbekende persoon (met de naam [naam]) ontmoet, die hem de opdracht gaf in Amsterdam een pakket op te halen en dat pakket bij de parkeerplaats van de MediaMarkt in Breda af te leveren. Met [naam] heeft hij afgesproken dat hij 500 euro zou krijgen voor de rit, bij aankomst in Breda. De betrokkenen in Amsterdam en Breda hadden het kenteken van zijn auto gekregen en zouden hem op grond daarvan wel kunnen vinden. Verdachte had geen gegevens van deze personen, noch van ‘[naam]’. Verdachte is daarop vanuit Brussel naar de in Amsterdam afgesproken plaats gereden waar een voor hem onbekende persoon, zonder verdachte eerst te groeten, de kofferbak heeft geopend en daar ‘iets’ in heeft gelegd. Verdachte heeft verklaard dat hij de kofferbak niet heeft geopend om te verifiëren of controleren wat er in gelegd was. Vervolgens is verdachte, conform de afspraak, richting Breda gereden.
Volgens vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat de bestuurder, die ook gebruiker is van de auto, wordt geacht wetenschap te hebben van de goederen die aanwezig zijn in de auto waar hij gebruik van maakt en dat deze goederen zich ook in de machtssfeer van die persoon bevinden, tenzij er feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan van dit uitgangspunt dient te worden afgeweken. Van zulke omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Uitgaande van de, overigens niet concrete of verifieerbare, verklaring van verdachte, had het in de hiervoor geschetste omstandigheden op de weg van verdachte gelegen om (nader) onderzoek te doen naar hetgeen in de kofferbak was gelegd. Dit geldt temeer gelet op het feit dat verdachte een beroepschauffeur is en van hem een grotere mate van alertheid en voorzichtigheid mocht worden verwacht. Door dit onderzoek niet te doen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij iets illegaals, zoals verdovende middelen, zou vervoeren.
Verlengde uitvoer
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan verlengde uitvoer van de cocaïne, in de zin van artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet. De enkele omstandigheid dat verdachte een Franstalige Belg is en in een huurauto met een Belgisch kenteken op de A16 in de richting van het zuiden reed, acht de rechtbank onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de cocaïne een buitenlandse bestemming had. Nu voorts geen navigatiegegevens zijn aangetroffen, noch andere aanknopingspunten dat verdachte op weg was naar België, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verlengde uitvoer. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Conclusie
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande het subsidiair ten laste gelegde opzettelijk vervoeren van 30 kilo van een materiaal bevattende cocaïne wettig en overtuigend bewezen.