Op 2 september 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker een verzoek had ingediend op basis van de artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoek, dat op 17 juni 2025 was ingediend, strekte tot toekenning van een schadevergoeding ten laste van de Staat voor een bedrag van € 130,00 wegens ondergane inverzekeringstelling en/of voorlopige hechtenis. Tijdens de behandeling op 19 augustus 2025 was de verzoeker, evenals zijn advocaat, niet aanwezig. De rechtbank had eerder de advocaat schriftelijk geïnformeerd dat het verzoekschrift niet ondertekend was door de verzoeker, wat noodzakelijk is voor de behandeling. Ondanks herhaalde verzoeken om een ondertekend exemplaar, ontving de rechtbank geen reactie van de advocaat. De officier van justitie, mr. C.P.G. Tax, stelde dat verzoeker niet-ontvankelijk was in zijn verzoek omdat het verzoekschrift niet door hem was ondertekend. De rechtbank oordeelde dat de wetgever geen mogelijkheid heeft geboden voor indiening door een gemachtigde in dit geval. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoekschrift, en deze beslissing werd genomen door rechter mr. R.H.M. Pooyé, in tegenwoordigheid van griffier mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.