In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 september 2025 uitspraak gedaan op een verzoek tot schadevergoeding van een verzoekster, die betrokken was bij een strafzaak die was geseponeerd. Het verzoek was ingediend op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering, waarin wordt gesteld dat een gewezen verdachte recht heeft op een vergoeding van kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van de zaak. De verzoekster had een schadevergoeding van € 2.868,95 voor rechtsbijstand en een forfaitaire vergoeding van € 340,00 tot € 680,00 aangevraagd. Tijdens de zitting op 19 augustus 2025 zijn de officier van justitie en de advocaat van verzoekster gehoord. De advocaat voerde aan dat de verzoekster niet verantwoordelijk was voor de kosten, omdat zij slachtoffer was van oplichting en dat de schuldvraag niet beantwoord mocht worden bij beleidssepots. De officier van justitie daarentegen stelde dat er geen gronden van billijkheid waren voor het toekennen van de vergoeding, omdat de strafzaak was geseponeerd wegens een oud feit en de verzoekster de kosten aan zichzelf te wijten had. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster door het ter beschikking stellen van haar bankgegevens de verdenking en daarmee de kosten aan zichzelf had te wijten. Daarom werd het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de verzochte kosten van de raadsvrouw te vergoeden en wees ook het verzoek tot een forfaitaire vergoeding af.