ECLI:NL:RBZWB:2025:5955

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
11465205 \ CV EXPL 24-6458 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldlening tussen familie met verrekeningsverweer

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft eiser, een familielid, een vordering ingesteld tegen zijn broer en diens echtgenote. De vordering betreft een geldlening van in totaal € 23.800,00 die eiser aan hen heeft verstrekt in de periode van 12 juli 2023 tot en met 2 juni 2024. Eiser heeft achttien keer bedragen overgemaakt naar de bankrekeningen van zijn broer en schoonzus, met als omschrijving 'lening'. De gedaagden hebben de vordering erkend, maar voeren een verrekeningsverweer aan, stellende dat eiser hen onrechtmatig heeft benadeeld door als geldezel op te treden en heimelijk geld over te maken naar zijn eigen rekening.

De kantonrechter heeft de procedure gevolgd, waarbij gedaagden niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling. Eiser heeft zijn vordering onderbouwd met overschrijvingsbewijzen. De kantonrechter oordeelt dat het verrekeningsverweer van gedaagden onvoldoende onderbouwd is en dat de vordering van eiser toewijsbaar is. De kantonrechter heeft ook de buitengerechtelijke kosten van € 1.200,00 toegewezen, omdat aan de wettelijke eisen is voldaan. Gedaagden zijn in het ongelijk gesteld en moeten de proceskosten betalen, die zijn begroot op € 2.088,97. Het vonnis is uitgesproken op 2 juli 2025.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 11465205 \ CV EXPL 24-6458
Vonnis van 2 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: EVA Gerechtsdeurwaarders & Incasso B.V.,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
te [plaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 maart 2025
- de akte van [eiser] .
- de mondelinge behandeling van 21 mei 2025, waarbij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] – ondanks deugdelijk te zijn opgeroepen – niet aanwezig waren. De griffier heeft van deze mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In de periode vanaf 12 juli 2023 tot en met 2 juni 2024 heeft [eiser] achttien keer een bedrag overgemaakt naar de bankrekeningen van [gedaagde 1] (de jongere broer van [eiser] ) en [gedaagde 2] (de echtgenote van [gedaagde 1] ) met als omschrijving lening. In totaal betreft dit een bedrag van € 23.250. Daarbij stond telkens als omschrijving lening, behalve bij één overschrijving van € 100,00 via Tikkie. Daarnaast heeft [eiser] in deze periode één keer via Tikkie een bedrag van € 450,00 overgemaakt naar [naam] . In totaal bedragen deze overmakingen € 23.800,00.
2.2.
In de periode van 4 september 2019 tot en met 29 december 2023 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in totaal € 29.280,00 naar [eiser] overgemaakt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot (terug)betaling van € 23.800,00 ter zake van geldlening, vermeerderd met € 1.200,00 aan buitengerechtelijke kosten. [eiser] beperkt zijn vordering tot deze bedragen en doet afstand van het meerdere. Hij stelt dit bedrag uit hoofde van geldlening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te vorderen te hebben. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze vordering op zichzelf erkend, althans niet betwist, maar zij voeren wel een verrekeningsverweer, zoals hierna weergegeven onder 4.1. Tot slot vordert [eiser] om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft zijn vordering van € 23.800,00 onderbouwd en gestaafd met overschrijvingsbewijzen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben deze vordering op zichzelf erkend, althans niet betwist, maar zij voeren wel een verrekeningsverweer. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen in dat kader dat [eiser] hen door onrechtmatig handelen schade heeft toegebracht. Zo zou [eiser] de bankrekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als geldezel hebben gebruikt. Ook stellen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat [eiser] heimelijk geld heeft overgemaakt van hun bankrekening naar zijn eigen bankrekening en naar bankrekeningen van derden. Deze stellingen heeft [eiser] gemotiveerd betwist. Zo voerde [eiser] tijdens de mondelinge behandeling aan dat hij niets onrechtmatigs heeft gedaan en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] alleen heeft geholpen door tijdens ziekte van [gedaagde 1] het beheer van een door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan derden verhuurde woning over te nemen. Mede in het licht hiervan hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun stelling dat zij schade hebben geleden door onrechtmatig handelen van [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd en met stukken gestaafd. En als dat anders zou zijn, brengt het voorgaande mee dat de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen, zodat dit op grond van artikel 6:136 BW niet de toewijzing van de vordering van [eiser] in de weg kan staan.
4.2.
Het voorgaande brengt mee dat de door [eiser] gevorderde hoofdsom van € 23.800 toewijsbaar is. Overigens volgt uit de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] buiten de procedure nog als verweer hebben gevoerd dat zij € 29.280,00 aan [eiser] hebben geleend, waarvan zij – na verrekening van de vordering van [eiser] op hen – nog € 6.480,00 te vorderen hebben. [eiser] erkent dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de periode van 4 september 2019 tot en met 29 december 2023 in totaal € 29.280,00 naar hem hebben overgemaakt, maar hij betwist dat dit een geldlening aan hem betreft. Volgens [eiser] zijn dit juist terugbetalingen van geldbedragen die hij eerder (vóór 4 september 2019) aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] had geleend. Dit blijkt volgens [eiser] onder meer uit de omschrijvingen op de overgelegde overschrijvingsbewijzen. Een en ander is niet door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] weersproken, zodat ook dit verweer in de procedure niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
4.3.
[eiser] vordert verder vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] consumenten zijn (een natuurlijk persoon die niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf). Daarom moet de kantonrechter controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een of meer aanmaningen gestuurd die voldoen aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Daarom zal het gevorderde bedrag van € 1.200,00 – dat lager is dan het wettelijke tarief bij een hoofdsom van € 23.800,00 – worden toegewezen.
4.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
732,00
- salaris gemachtigde
1.086,00
(2 punten × € 543,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.088,97
4.5.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om aan [eiser] te betalen aan hoofdsom een bedrag van € 23.800,00,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.200,00 aan buitengerechtelijke kosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.088,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Zander en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.