ECLI:NL:RBZWB:2025:5792

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
25/3947 ZW VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening Ziektewet door voorzieningenrechter

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Verzoeker ontving een bijstandsuitkering en stelde dat hij zonder onmiddellijke toekenning van een ZW-uitkering niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het UWV had op 3 maart 2025 bepaald dat verzoeker vanaf 31 augustus 2022 geen recht had op een ZW-uitkering. Verzoeker maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. In de beoordeling stelt de voorzieningenrechter vast dat er geen acute financiële noodsituatie is die een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Verzoeker heeft niet voldoende onderbouwd dat zijn bijstandsuitkering ontoereikend is en dat hij in een spoedeisende situatie verkeert. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af en concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan op 26 augustus 2025 en openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/3947

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 augustus 2025 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [plaats], verzoeker

en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van verzoekers aanvraag voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is, doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2.
Met het primaire besluit van 3 maart 2025 heeft het UWV bepaald dat verzoeker vanaf 31 augustus 2022 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 30 juni 2025 heeft het UWV dit bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat zij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoeker voert in zijn verzoekschrift aan dat het spoedeisend belang is gelegen in de omstandigheid dat hij zonder onmiddellijke toekenning van een ZW-uitkering niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. Volgens verzoeker ligt zijn bijstandsuitkering structureel onder de bijstandsnorm voor een alleenstaande van 21 jaar tot de AOW [1] -leeftijd. Dit betekent dat hij ook op lange termijn niet voldoende middelen heeft om in zijn basisbehoeften te voorzien zonder blijvend schulden te maken. Verzoeker stelt dat het langere tijd zonder inkomen zitten niet alleen ernstige gevolgen voor zijn financiële situatie heeft, maar ook voor zijn gezondheid en welzijn, juist omdat hij vanwege ziekte is aangewezen op een uitkering.
4. Op 13 augustus 2025 heeft de griffier verzoeker verzocht om de stellingen dat sprake is van een spoedeisend belang te onderbouwen. Daarbij is verzocht om een overzicht van verzoekers financiële situatie waaruit blijkt van zijn vaste lasten, spaargelden of andere vermogensbestanddelen. Verder heeft de voorzieningenrechter geconstateerd dat op de bijstandsuitkering van verzoeker een verlaging van 10% wordt toegepast en hem gevraagd aan te geven wat hiervan de reden is. Tot slot heeft de voorzieningenrechter verzoeker verzocht om de stelling in zijn verzoekschrift dat hij “de komende weken geen inkomen heeft” nader te onderbouwen.
5. Het UWV heeft zich in zijn verweerschrift van 21 augustus 2025 op het standpunt gesteld dat er in het geval van verzoeker geen sprake is van een acute (financiële) noodsituatie die noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Uit het verzoekschrift maakt het UWV op dat verzoeker een bijstandsuitkering ontvangt. Verzoeker heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn bijstandsuitkering structureel onder de bijstandsnorm uitkomt. Ook heeft verzoeker verder geen inzicht gegeven in zijn inkomsten en uitgaven.
6. Verzoeker heeft op 18 augustus 2025 op de brief van de griffier gereageerd. Volgens verzoeker wordt op zijn bijstandsuitkering maandelijks een verlaging van 10% toegepast, zonder dat hij daar een schriftelijke motivering voor heeft ontvangen. In zijn bericht van 22 augustus 2025 meldt verzoeker echter dat de gemeente heeft laten weten dat de verlaging van 10% komt te vervallen en zijn uitkering vanaf 18 februari 2025 op de volledige norm zal worden vastgesteld. Volgens een bijgevoegd bericht van de gemeente van 21 augustus 2025 zal binnen twee weken tot nabetaling worden overgegaan. Ten aanzien van zijn stelling dat hij geen inkomen heeft, heeft verzoeker uitgelegd dat zijn uitkering slechts één keer per maand, aan het einde van de maand wordt uitbetaald. Op het moment van indienen van zijn verzoekschrift had verzoeker een saldo van € 100,- en moest hij wachten op de volgende betaling van zijn uitkering eind augustus. Op het moment van opstellen van zijn reactie beschikte verzoeker over een negatief saldo en leefde hij van geleend geld via zijn creditcard. Op 25 augustus 2025 heeft verzoeker ten slotte gereageerd op het verweerschrift van verweerder.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker, ook na daartoe door de griffier te zijn uitgenodigd, zijn stelling dat sprake is van een acute financiële noodsituatie niet heeft onderbouwd. Weliswaar heeft verzoeker antwoord gegeven op de door de griffier gestelde vragen, maar het gevraagde overzicht van verzoekers financiële situatie ontbreekt. Bovendien stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker maandelijks een bijstandsuitkering ontvangt. De stelling dat deze uitkering ontoereikend is om in zijn levensonderhoud te voorzien, heeft verzoeker onvoldoende onderbouwd.
8. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een acute financiële noodsituatie. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook af wegens het ontbreken van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 26 augustus 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet