ECLI:NL:RBZWB:2025:5729

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
11453083 \ CV EXPL 24-4279 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiekostenovereenkomst en goed werkgeverschap in arbeidsrelatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en een werknemer over de terugvordering van studiekosten. De werknemer, die op 10 oktober 2022 in dienst trad als leerling-monteur, had een studiekostenovereenkomst getekend met de werkgever, waarin stond dat bij voortijdig vertrek een deel van de studiekosten terugbetaald moest worden. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst van de werknemer niet verlengd en vorderde € 6.000 aan studiekosten terug, welke was verrekend met het loon van de werknemer. De werknemer verweerde zich door te stellen dat de voorwaarden van de terugbetalingsregeling onduidelijk waren en dat hij niet zelf had gekozen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen.

De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet in strijd met goed werkgeverschap handelde door de studiekosten terug te vorderen, maar dat de omstandigheden van de zaak de terugvordering onaanvaardbaar maakten. De werkgever had het initiatief genomen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, en er was onvoldoende bewijs dat de werknemer had bijgedragen aan het gebrek aan vertrouwen van de werkgever. Hierdoor werd de vordering van de werkgever afgewezen en werd deze veroordeeld in de proceskosten van de werknemer. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met studiekostenbedingen en de verplichtingen die voortvloeien uit goed werkgeverschap.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 11453083 \ CV EXPL 24-4279
Vonnis van 20 augustus 2025
in de zaak van
[werkgever] B.V.,
gevestigd te [plaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [werkgever],
gemachtigde: mr. J.C.F. van Stiphout, werkzaam bij CollactiveBMK Incasso B.V.,
tegen
[werknemer],
wonende te [plaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [werknemer],
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 januari 2025 met de daarin genoemde stukken,
- de aanvullende producties van [werkgever],
- de mondelinge behandeling van 8 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[werknemer] is op 10 oktober 2022 in dienst getreden bij [werkgever] in de functie van leerling-monteur. De arbeidsovereenkomst gold voor een jaar. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Technisch Installatiebedrijf van toepassing.
2.2.
Partijen hebben op 11 november 2022 een studieovereenkomst gesloten. In de overeenkomst is – onder andere – het volgende opgenomen:
“[…]
1. De totale investering voor het opleidingstraject beveiliging is € 35.000,-, deze kosten
worden gedragen door de werkgever. Wanneer medewerker binnen 3 jaar uit dienst gaat
geldt over een bedrag van € 8.000 een terugbetalingsregeling conform het handboek.
[…]”
2.3.
[werkgever] heeft per brief van 21 augustus 2023 aan [werknemer] medegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd. In de brief is aangekondigd dat een verrekening met de eindafrekening zou volgen.
2.4.
Met de factuur van 17 oktober 2023 heeft [werkgever] € 6.000,- aan studiekosten in rekening gebracht bij [werknemer]. [werkgever] heeft € 1.372,05 aan loon verrekend met dit bedrag, zodat € 4.627,95 resteert.
2.5.
Ondanks sommatie is [werknemer] niet tot betaling overgegaan.

3.Het geschil

3.1.
[werkgever] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [werknemer] tot betaling van € 5.471,32 (bestaande uit € 4.627,95 aan hoofdsom, € 587,80 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 255,57 aan wettelijke rente berekend tot 17 juli 2024), te vermeerderen met wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 17 juli 2024 en met veroordeling van [werknemer] in de proceskosten.
3.2.
[werkgever] legt aan de vorderingen het volgende ten grondslag. Er is sprake van interne scholing, waarvoor een studiekostenovereenkomst is gesloten. Omdat [werknemer] binnen één jaar na beëindiging van de scholing uit dienst is gegaan, moet [werknemer] 75% van de kosten die voor zijn rekening komen terugbetalen. Dat komt neer op € 6.000,-. De kosten zijn verrekend met loon. Omdat [werknemer] ondanks sommatie het restant niet heeft betaald, verkeert hij in verzuim. Hij moet daarom wettelijke rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten betalen.
3.3.
[werknemer] voert verweer en voert – samengevat – het volgende aan. Het klopt dat hij een studiekostenovereenkomst is aangegaan. De voorwaarden waaronder moet worden terugbetaald zijn tegenstrijdig en niet duidelijk. Ook was het niet de keuze van [werknemer] om te vertrekken, maar heeft [werkgever] zijn arbeidsovereenkomst niet verlengd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [werkgever] onweersproken aangevoerd dat het deel van de studiekosten waarvan terugbetaling wordt gevorderd ziet op interne scholing voor het behalen van competenties die niet noodzakelijk waren voor het uitoefenen van de functie. [werkgever] was ook niet op grond van Unierecht, nationaal recht of de cao verplicht om deze scholing aan te bieden. Naar het oordeel van de kantonrechter is daarom geen sprake van nietigheid van de studieovereenkomst in de zin van artikel 7:611 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [werkgever] mocht dan ook voor dit deel van de scholing met [werknemer] een studiekostenbeding afspreken.
4.2.
Of het studiekostenbeding ertoe leidt dat [werknemer] studiekosten aan [werkgever] moet terugbetalen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft bepaald dat het systeem van de wet zich niet verzet tegen studiekostenbedingen waarin staat [1] :
(1) gedurende welke tijdsspanne de werkgever wordt geacht baat te hebben van de door de werknemer gevolgde opleiding;
(2) dat de werknemer loon moet terugbetalen indien de arbeidsovereenkomst tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt;
(3) dat de terugbetalingsverplichting vermindert naarmate de arbeidsovereenkomst voortduurt, gedurende de onder (1) bedoelde tijdsspanne (de glijdende schaal).
De Hoge Raad heeft verder bepaald dat voor het antwoord op de vraag of een terugbetalingsverplichting geldt van belang is of de werkgever de ernstige consequenties van het beding duidelijk aan de werknemer uiteen heeft gezet en of de werkgever niet in strijd handelt met de goede trouw. Dat laatste kán aan de orde zijn als de werkgever zelf het initiatief heeft genomen tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
4.3.
[werkgever] heeft aan de drie hiervoor genoemde voorwaarden voldaan. Uit het in het personeelshandboek genoemde schema volgt dat [werkgever] wordt geacht gedurende drie jaar baat te hebben van de gevolgde opleiding, dat [werknemer] bij uitdiensttreding loon moet terugbetalen en dat sprake is van een glijdende schaal.
4.4.
[werknemer] heeft in dit kader nog aangevoerd dat het personeelshandboek onvoldoende duidelijk is, omdat daarin zes categorieën van scholing staan genoemd en hem niet duidelijk was welke terugbetalingsregeling op hem van toepassing was. De kantonrechter volgt [werknemer] hierin niet. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [werknemer] immers zelf aangegeven dat hij, al voordat de arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen, per e-mail navraag heeft gedaan bij [werkgever] over de terugbetalingsregeling. [werkgever] heeft daarbij geantwoord dat het voor de terugbetalingsverplichting niet uitmaakte wie de arbeidsovereenkomst zou beëindigen. Ook heeft [werknemer] tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij wist dat hij tekende voor een studiekostenbeding. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van [werknemer] om meer navraag te doen, als er voor hem toch nog onduidelijkheden bestonden over het studiekostenbeding.
4.5.
Het voornoemde houdt in beginsel dan ook in dat [werknemer] de resterende studiekosten zou moeten terugbetalen.
4.6.
Echter, de bevoegdheid van een werkgever om studiekosten via een dergelijk beding terug te vorderen wordt begrensd door de wettelijke eisen van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) en de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW). De kantonrechter oordeelt dat die grenzen in de gegeven omstandigheden zijn overschreden en wel om het volgende. Het is [werkgever] die het initiatief heeft genomen om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Weliswaar heeft [werkgever] in dit kader aangevoerd dat er onvoldoende vertrouwen was in het voortzetten van de samenwerking, maar [werknemer] heeft dit betwist. Uit de door [werkgever] overgelegde zogenoemde ‘groeimeters’ volgt dat er leerpunten zijn, maar de groeimeters zijn over het geheel genomen positief.
4.7.
Uit de stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is onvoldoende duidelijk geworden wat de basis is van het gestelde gebrek aan vertrouwen aan de kant van [werkgever] om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Dit leidt er toe dat niet is komen vast te staan dat [werknemer] er met zijn handelen ten minste mede toe heeft bijgedragen dat de arbeidsovereenkomst niet is verlengd. Onder deze omstandigheden wordt het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht dat [werkgever] [werknemer] vervolgens heeft gehouden aan het studiekostenbeding en is overgegaan tot verrekening van opleidingskosten. Dit betekent dat [werkgever] geen aanspraak kan maken op de in de overeenkomst genoemde studiekosten. De vordering wordt daarom afgewezen.
4.8.
[werkgever] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [werknemer] worden begroot op € 50,00 aan reis- en verletkosten.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [werkgever] af,
5.2.
veroordeelt [werkgever] in de proceskosten van € 50,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [werkgever] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Dam en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC2816 (Muller/Van Opzeeland).