4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststelling van de feiten
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 18 mei 2024 reed verdachte omstreeks 21:30 uur als bestuurder van een Kia Picanto met [kenteken] (hierna: de auto) op de Geerkade in Etten-Leur. Hier reden ook de verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op de fiets. Het slingerende rijgedrag van verdachte viel hen op. De verbalisanten besloten om aan verdachte een stopteken te geven. Verdachte voldeed niet aan het door hen gegeven stopteken en reed – via het van Bergenplein – de Lindenbleek op. Verdachte kon door werkzaamheden zijn weg door deze straat niet vervolgen en keerde om. [slachtoffer 1] bevond zich op dat moment midden op de rijbaan en zij gaf al fietsend via handgebaren wederom een stopteken aan verdachte. Verdachte gaf hier opnieuw geen gehoor aan en reed met een hogere snelheid dan ter plaatse is toegestaan recht op [slachtoffer 1] af. [slachtoffer 1] kon op het laatste moment opzij sturen met haar fiets. Hierdoor werd een frontale aanrijding voorkomen, maar werd wel de linkerhand van [slachtoffer 1] geraakt door de auto. Direct daarna vervolgde verdachte zijn weg richting [slachtoffer 2] die zich ongeveer 50 meter achter [slachtoffer 1] bevond en verhoogde zijn snelheid. Op dit moment fietste [slachtoffer 2] midden op de rijbaan. Verdachte reed recht op [slachtoffer 2] af, waardoor [slachtoffer 2] een stuurbeweging maakte naar links naar een ruimte tussen twee geparkeerde personenauto’s in. De afstand tussen deze personenauto’s bedroeg twee meter. [slachtoffer 2] sprong daar van zijn fiets af en gaf wederom een stopteken aan verdachte. Direct hierop maakte verdachte een stuurbeweging in de richting van [slachtoffer 2] en reed op hem en de geparkeerde auto’s af. [slachtoffer 2] sprong op het laatste moment opzij, waardoor een frontale aanrijding werd voorkomen. Verdachte maakte hierop een stuurbeweging naar het midden van de rijbaan en vervolgde zijn weg.
Feit 1: poging tot doodslag
De snelheid waarmee verdachte reed
Op de Lindenbleek is ter plaatse een maximum snelheid van 30 kilometer per uur toegestaan.
De rechtbank constateert dat de exacte snelheid waarmee verdachte heeft gereden niet is vastgesteld. [slachtoffer 2] verklaart dat verdachte zeer kort na het inrijden op [slachtoffer 1] reed met een snelheid van meer dan 50 kilometer per uur. Direct hierna hoorde hij een accelererend motorgeluid en nam hij waar dat de snelheid van de auto verhoogde. Volgens [slachtoffer 2] is verdachte vervolgens met ongeveer 70 kilometer per uur op hem ingereden.
De rechtbank overweegt dat het inschatten van de snelheid van een voertuig dat recht op iemand afrijdt, lastig is. Van een verbalisant mag echter, gelet op zijn ervaring en deskundigheid, worden verwacht dat hij in staat is tot het maken een reële inschatting van de snelheid van een voertuig. In dit geval heeft de rechtbank geen enkele reden om aan de inschatting van verbalisant [slachtoffer 2] te twijfelen. Zeker niet nu deze wordt ondersteund door de verklaring van de onafhankelijke [getuige]. Deze getuige verklaart namelijk dat verdachte met hoge snelheid op de Lindenbleek reed, dat het voertuig bleef versnellen en op [slachtoffer 1] inreed. Ook verklaart [getuige] dat verdachte ten tijde van het inrijden op [slachtoffer 2] reed met een snelheid van ruim 70 kilometer per uur. Bovendien zag hij dat verdachte door de snelheid waarmee hij reed tweemaal bijna de macht over het stuur verloor en dat de auto meermalen een stuk over de snelheidsdrempels vloog.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte met een forse snelheid, te weten minstens 50 kilometer per uur, op de verbalisanten heeft ingereden, waarbij zij net op tijd opzij konden springen.
Primair: poging tot doodslag?
De vraag is of verdachte zich door zo te handelen schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag op beide verbalisanten.
Voor een bewezenverklaring van poging tot doodslag moet verdachte vol of voorwaardelijk opzet op de dood van de verbalisanten hebben gehad. Het dossier bevat geen concreet aanknopingspunt dat verdachte
volopzet daarop had.
Van voorwaardelijk opzet is sprake wanneer het handelen van verdachte een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel teweeg heeft gebracht, verdachte zich bewust was van die aanmerkelijke kans en die kans ook heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Het is een feit van algemene bekendheid dat wanneer een personenauto met een snelheid van circa 50 kilometer per uur of hoger in aanrijding komt met een persoon, er een aanmerkelijke kans is dat die persoon dodelijk letsel oploopt. Nu verdachte met een snelheid van minstens 50 kilometer per uur, zonder te remmen, doelbewust recht op de verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is afgereden waarbij de verbalisanten op korte afstand van de auto opzij moesten springen om een aanrijding te voorkomen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat beide verbalisanten door zijn handelen zouden komen te overlijden.
De hierboven genoemde gedragingen van verdachte zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het teweegbrengen van de dood dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte door zijn handelen de aanmerkelijke kans op het overlijden van de verbalisanten bewust heeft aanvaard. De rechtbank wordt in deze overtuiging gesterkt door het feit dat [slachtoffer 1] ook daadwerkelijk door de auto is geraakt aan haar hand.
De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot doodslag op beide verbalisanten dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen en op grond van de bewijsmiddelen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op de Lindenbleek schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 5a WVW.
Feit 3
Over het verweer van de raadsman dat verdachte na het incident thuis nog alcohol heeft gedronken overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank constateert dat verdachte hier zelf op geen enkel moment over heeft verklaard en dat de (gemachtigd) raadsman pas op zitting namens hem met deze voor hem ontlastende verklaring komt. De rechtbank overweegt dat het feit dat een raadsman gemachtigd is niet met zich brengt dat hij in zodanige zin als vertegenwoordiger van de verdachte optreedt dat zijn verklaringen dienen te gelden als verklaringen van verdachte (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2002:AD5594). Het bepaalde van artikel 279 geeft de raadsman dezelfde rechten als die van de verdachte, maar hij kan geen verklaringen namens hem afleggen. De rechtbank zal dit verweer dan ook passeren. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gereden onder invloed van 1,95 milligram alcohol per milliliter bloed.