In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1999, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2025 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om deze beschuldiging te ondersteunen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 12 en 13 november 2024, waarbij de officier van justitie, mr. C. de Pagter, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank concludeerde dat de medeverdachten zich in de periode van mei 2020 tot januari 2021 weliswaar met verschillende criminele activiteiten bezighielden, maar dat er geen bewijs was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. De rechtbank benadrukte dat voor deelneming aan een criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, vereist is dat de verdachte een aandeel heeft in de gedragingen die verband houden met het criminele oogmerk. De rechtbank oordeelde dat de rol van de verdachte te beperkt was en dat er onvoldoende bewijs was voor haar wetenschap van de criminele activiteiten. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Tevens werd de teruggave gelast van een in beslag genomen gsm aan de verdachte, aangezien dit voorwerp niet vatbaar was voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer.