ECLI:NL:RBZWB:2025:4996

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
21/5929
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 juli 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. De belanghebbende had op 30 december 2021 beroep ingesteld tegen deze aanslag. De inspecteur had de aanslag op 15 februari 2023 verminderd, maar de belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de aanslag en stelde dat de hoorplicht was geschonden omdat zij niet was gehoord voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur voldoende gelegenheid heeft gegeven aan de belanghebbende om gehoord te worden, maar dat zij niet op de uitnodigingen is ingegaan. De rechtbank concludeert dat de hoorplicht niet is geschonden. Verder wordt beoordeeld of de belanghebbende recht heeft op schadevergoeding, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om een schadevergoeding toe te kennen, omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden.

De rechtbank oordeelt dat de aanslag na de verminderingsbeschikking te hoog is vastgesteld en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.197. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de verminderingsbeschikking van 15 februari 2023, en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan de belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan door partijen worden aangevochten in hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5929

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (België), belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft op 30 december 2021 beroep ingesteld.
1.3.
Bij beschikking van 15 februari 2023 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2017 verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft op 9 juli 2024 verzocht de behandeling van het beroep op de zitting van 12 juli 2024 voor onbepaalde termijn te verdagen. Daarnaast heeft belanghebbende aangegeven dat, voor het geval dat aan haar verzoek niet wordt tegemoetgekomen, haar schrijven tevens heeft te gelden als wrakingsverzoek.
1.5.
Op 10 juli 2024 heeft de rechtbank het verzoek van belanghebbende om verdaging van de zitting van 12 juli 2024 afgewezen. Op 11 juli 2023 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat de behandeling van deze zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek. [1]
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en drs. [inspecteur 3] . Belanghebbende was niet aanwezig.
De beroepen van [persoon] (onder meer zaaknummers 21/3777 en 22/4227), en het beroep van belanghebbende (zaaknummer 21/5929) zijn gelijktijdig op zitting behandeld. De rechtbank heeft na afloop van de zitting het onderzoek van zaaknummers 21/3777, 21/5929 en 22/4227 geschorst in afwachting van de reactie van de inspecteur.
1.7.
Belanghebbende heeft op 25 juli 2024 een brief ingediend waarin onder meer naar de ingediende brief van 11 juli 2024 wordt verwezen en waarin wederom wordt verzocht om wraking.
1.8.
De wrakingskamer heeft op 15 augustus 2024 het (deels nieuwe) verzoek tot wraking van de behandelend rechter deels niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard en bepaald dat de behandeling van de zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek. [2]
1.9.
De rechtbank heeft de inspecteur in de gelegenheid gesteld om bij belanghebbende na te gaan wat het door belanghebbende in 2017 werkelijk behaalde rendement is op de vermogensbestanddelen die tot de grondslag voor sparen en beleggen (box 3) behoren. Dit voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 2017. De inspecteur heeft belanghebbende daarover bij brief van 16 juli 2024 benaderd. De inspecteur heeft de rechtbank op 16 augustus 2024 bericht dat geen reactie op de brief van 16 juli 2024 is ontvangen. De rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 27 augustus 2024 nogmaals in de gelegenheid gesteld te reageren. Belanghebbende heeft ook van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.10.
Bij brief van 13 januari 2025 heeft de inspecteur een nader stuk ingediend met daarin een berekening van het volgens de inspecteur behaalde werkelijke rendement.
1.11.
De tweede zitting heeft plaatsgevonden 24 januari 2025. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende [persoon] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 4] en mr. [inspecteur 2] . Tijdens deze zitting zijn de hoofdzaken niet inhoudelijk behandeld, omdat belanghebbende meteen aan het begin van de zitting een gesloten enveloppe heeft overhandigd met daarin een verzoek aan de geheimhoudingskamer en een wrakingsverzoek.
1.12.
In de beslissing van de geheimhoudingskamer van 20 februari 2025 is het verzoek om geheimhouding afgewezen vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag.
1.13.
De wrakingskamer heeft op 27 maart 2025 het (deels nieuwe) verzoek tot wraking van de behandelend rechter deels niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard, bepaald dat de behandeling van de zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet meer in behandeling zal worden genomen.
1.14.
De derde zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2025. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 5] . Belanghebbende was niet aanwezig.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 30 april 2025, aan het door haar opgegeven adres, onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De aangetekende brief is op 30 mei 2025 retour gekomen bij de rechtbank. Omdat het een adres in het buitenland betreft heeft de rechtbank het adres niet kunnen controleren in de Basisregistratie Personen (BRP). De uitnodiging is op 5 juni 2025 nogmaals per gewone post aan belanghebbende gezonden. [3] De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.
Het beroep van belanghebbende (zaaknummer 21/5929) en de beroepen van haar echtgenoot [persoon] (zaaknummers 21/3777 en 22/4227) zijn gelijktijdig op zitting behandeld. Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag na de verminderingsbeschikking tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de hoorplicht is geschonden en of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag na de verminderingsbeschikking te hoog is vastgesteld. Verder oordeelt de rechtbank dat de hoorplicht niet is geschonden en dat geen recht bestaat op een schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.243. Volgens de aangifte bedraagt de waarde van de bezittingen (minus schulden) van belanghebbende en haar echtgenoot € 1.425.608. Na aftrek van het heffingvrije vermogen (€ 50.000) resulteert een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 1.375.608. Daarvan is in de aangifte € 403.053 toegerekend aan belanghebbende.
4.1.
Tot de bezittingen van belanghebbende en haar echtgenoot behoort een bedrijfspand [adres] (hierna: het pand). Belanghebbende heeft in 2017 daarvan een huuropbrengst genoten van € 88.000 per jaar. Het pand was verhuurd tot 1 april 2018. De WOZ-waarde van het pand is als volgt vastgesteld:
1 januari 2017 € 450.000
1 januari 2018 € 464.000.
4.2.
De taxateur van de Belastingdienst heeft de waarde van het pand in verhuurde staat per 1 januari 2017 getaxeerd op € 498.000. Het rapport van de waardebeoordeling van 4 februari 2021 behoort tot de gedingstukken.
4.3.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2017 op 6 juli 2021 is de inspecteur afgeweken van de aangifte. Hij heeft de waarde van het pand verhoogd van € 450.000 naar € 498.000 en daarbij de helft van die verhoging toegerekend aan belanghebbende.
4.4.
Bij beschikking van 15 februari 2023 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2017 verminderd waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig de ingediende aangifte is vastgesteld op € 17.243 waarbij een aftrek elders belast is verleend van € 596. Voor de waarde van het pand heeft de inspecteur overeenkomstig de aangifte de WOZ-waarde 2017 van € 450.000 gevolgd.

Motivering

Schending van de hoorplicht
4.5.
Belanghebbende stelt dat de hoorplicht is geschonden doordat zij voorafgaand aan het doen van de uitspraak op bezwaar niet is gehoord. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij voldoende gelegenheid heeft gegeven aan belanghebbende om te worden gehoord, maar dat belanghebbende niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
4.6.
Bij brief van 8 september 2021 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek. Bij brief van 21 september 2021 geeft belanghebbende aan gebruik te willen maken van haar hoorrecht. Hierop heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 5 oktober 2021 drie data en tijdstippen voorgesteld. Bij brief van 10 november 2021 heeft belanghebbende een ingebrekestelling verzonden waaruit de inspecteur heeft afgeleid dat belanghebbende geen gebruik meer wenste te maken van haar hoorrecht en heeft hij zonder een hoorgesprek te voeren uitspraak gedaan.
4.7.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur meermaals per brief heeft getracht om een hoorgesprek met belanghebbende in te plannen. Ook is belanghebbende onder vermelding van data en tijdstippen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld te worden gehoord en leidt de rechtbank, evenals de inspecteur, uit de verzending van de ingebrekestelling af dat belanghebbende niet meer gehoord wenste te worden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden.
Rechtsherstel
4.8.
De inspecteur stelt dat belanghebbende voor 2017 wel in aanmerking komt voor rechtsherstel op grond van de Wet Rechtsherstel box 3 (Herstelwet), maar dat zij geen tegenbewijs heeft geleverd waaruit blijkt dat het werkelijke rendement over 2017 lager is dan het forfaitaire rendement op basis van de Herstelwet.
4.9.
De inspecteur heeft het forfaitaire rendement op basis van de Herstelwet voor belanghebbende en haar echtgenoot samen voor 2017 berekend op € 36.175. De rechtbank acht dat juist. De inspecteur heeft het werkelijke rendement over 2017 berekend op € 107.741, waarbij een ongerealiseerde waardestijging van het pand in aanmerking is genomen gebaseerd op de WOZ-waarden in de onderhavige jaren. Belanghebbende is verschillende malen in de gelegenheid gesteld om het werkelijk behaalde rendement aannemelijk te maken, maar zij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Zij heeft dan ook, tegenover de betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat haar werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement op basis van de Herstelwet.
4.10.
Uitgaande van het forfaitaire rendement van € 36.175 en de waarde van de bezittingen van € 1.425.608 is het effectieve rendementspercentage 2,53%. Toegepast op het aandeel van belanghebbende in de grondslag sparen en beleggen (€ 403.053) bedraagt het voordeel uit sparen en beleggen € 10.197. In zoverre dient de aanslag verminderd te worden.
S
chadevergoeding
4.11.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het toekennen van een vergoeding van geleden schade omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij – naast de volgens haar niet verschuldigde belasting – enige schade heeft geleden.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en de verminderingsbeschikking van 15 februari 2023;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.197 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 31 juli 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst en wordt aan de partij die niet digitaal procedeert aangetekend per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland West-Brabant 11 juli 2024, ECLI:NLRBZWBB:2024:5036.
2.Rechtbank Zeeland West-Brabant 15 augustus 2024, ECLI:NLRBZWBB:2024:5857.
3.Ter voldoening aan het bepaalde uit artikel 8:38 van deAlgemene wet bestuursrechtt (Awb).