ECLI:NL:RBZWB:2025:4995

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
21/3777 en 22/4227
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende over de jaren 2017 en 2018, inclusief wrakingsverzoeken en hoorplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 juli 2025, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende uit België die in beroep gaat tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018. De rechtbank beoordeelt de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die eerder aanslagen had opgelegd. Belanghebbende had in 2021 en 2022 beroep ingesteld tegen deze aanslagen, en de inspecteur had in 2023 en 2022 de aanslagen verminderd. De rechtbank behandelt ook een wrakingsverzoek van belanghebbende, dat in eerdere zittingen is ingediend, en oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden. De rechtbank concludeert dat de aanslagen na de verminderingen te hoog zijn vastgesteld, en vermindert het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor 2017 tot € 24.605 en voor 2018 tot € 23.349. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat belanghebbende geen schade heeft aangetoond. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan door partijen worden aangevochten in hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/3777 en 22/4227

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (België), belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 17 augustus 2021 en 25 augustus 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft respectievelijk op 21 augustus 2021 en 1 september 2022 beroep ingesteld.
1.3.
Bij beschikking van 15 februari 2023 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2017 verminderd.
1.4.
In de uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2022 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2018 verminderd.
1.5.
Belanghebbende heeft op 9 juli 2024 verzocht de behandeling van het beroep op de zitting van 12 juli 2024 voor onbepaalde termijn te verdagen. Daarnaast heeft belanghebbende aangegeven dat, voor het geval dat aan zijn verzoek niet wordt tegemoetgekomen, zijn schrijven tevens heeft te gelden als wrakingsverzoek.
1.6.
Op 10 juli 2024 heeft de rechtbank het verzoek van belanghebbende om verdaging van de zitting van 12 juli 2024 afgewezen. Op 11 juli 2023 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat de behandeling van deze zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek. [1]
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en drs. [inspecteur 3] . Belanghebbende was niet aanwezig.
De beroepen van belanghebbende (onder meer zaaknummers 21/3777 en 22/4227), en het beroep van [persoon] (zaaknummer 21/5929) zijn gelijktijdig op zitting behandeld. De rechtbank heeft na afloop van de zitting het onderzoek van zaaknummers 21/3777, 21/5929 en 22/4227 geschorst in afwachting van de reactie van de inspecteur.
1.8.
Belanghebbende heeft op 25 juli 2024 een brief ingediend waarin onder meer naar de ingediende brief van 11 juli 2024 wordt verwezen en waarin wederom wordt verzocht om wraking.
1.9.
De wrakingskamer heeft op 15 augustus 2024 het (deels nieuwe) verzoek tot wraking van de behandelend rechter deels niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard en bepaald dat de behandeling van de zaken wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek. [2]
1.10.
De rechtbank heeft de inspecteur in de gelegenheid gesteld om bij belanghebbende na te gaan wat het door belanghebbende in 2017 en 2018 werkelijk behaalde rendement is op de vermogensbestanddelen die tot de grondslag voor sparen en beleggen (box 3) behoren. Dit voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2017 en 2018. De inspecteur heeft belanghebbende daarover bij brief van 16 juli 2024 benaderd. De inspecteur heeft de rechtbank op 16 augustus 2024 bericht dat geen reactie op de brief van 16 juli 2024 is ontvangen. De rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 27 augustus 2024 nogmaals in de gelegenheid gesteld te reageren. Belanghebbende heeft ook van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.11.
Bij brief van 13 januari 2025 heeft de inspecteur een nader stuk ingediend met daarin een berekening van het volgens de inspecteur behaalde werkelijke rendement.
1.12.
De tweede zitting heeft plaatsgevonden 24 januari 2025. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 4] en mr. [inspecteur 2] . Tijdens deze zitting zijn de hoofdzaken niet inhoudelijk behandeld, omdat belanghebbende meteen aan het begin van de zitting een gesloten enveloppe heeft overhandigd met daarin een verzoek aan de geheimhoudingskamer en een wrakingsverzoek.
1.13.
In de beslissing van de geheimhoudingskamer van 20 februari 2025 is het verzoek om geheimhouding afgewezen vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag.
1.14.
De wrakingskamer heeft op 27 maart 2025 het (deels nieuwe) verzoek tot wraking van de behandelend rechter deels niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard, bepaald dat de behandeling van de zaken wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet meer in behandeling zal worden genomen.
1.15.
De derde zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2025. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 5] . Belanghebbende was niet aanwezig.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 30 april 2025, aan het door hem opgegeven adres, onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De aangetekende brief is op 30 mei 2025 retour gekomen bij de rechtbank. Omdat het een adres in het buitenland betreft heeft de rechtbank het adres niet kunnen controleren in de Basisregistratie Personen (BRP). De uitnodiging is op 5 juni 2025 nogmaals per gewone post aan belanghebbende gezonden. [3] De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.
De beroepen van belanghebbende (zaaknummers 21/3777 en 22/4227) en het beroep van zijn echtgenote [persoon] (zaaknummer 21/5929) zijn gelijktijdig op zitting behandeld. Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen na de verminderingsbeschikkingen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de hoorplicht is geschonden en of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen na de verminderingsbeschikkingen te hoog zijn vastgesteld. Verder oordeelt de rechtbank dat de hoorplicht niet is geschonden en dat geen recht bestaat op een schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.443. Volgens de aangifte bedraagt de waarde van de bezittingen (minus schulden) van belanghebbende en zijn echtgenote op 1 januari 2017 € 1.425.608. Na aftrek van het heffingvrije vermogen (€ 50.000) resulteert een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 1.375.608. Daarvan is in de aangifte € 972.555 toegerekend aan belanghebbende.
4.1.
Volgens de aangifte IB/PVV 2018 bedraagt de waarde van de bezittingen (minus schulden) van belanghebbende en zijn echtgenote op 1 januari 2018 € 1.395.745. Na aftrek van het heffingvrije vermogen (€ 60.000) resulteert een gezamenlijke grondslag sparen en beleggen van € 1.335.745. Daarvan is in de aangifte € 953.054 toegerekend aan belanghebbende.
4.2.
Tot de bezittingen van belanghebbende en zijn echtgenote behoort het bedrijfspand [adres] en (hierna: het pand). Belanghebbende heeft in 2017 daarvan een huuropbrengst genoten van € 88.000 per jaar. Het pand was verhuurd tot 1 april 2018. De WOZ-waarde van het pand is als volgt vastgesteld:
1 januari 2017 € 450.000
1 januari 2018 € 464.000
1 januari 2019 € 470.000.
4.3.
De taxateur van de Belastingdienst heeft de waarde van het pand in verhuurde staat per 1 januari 2017 getaxeerd op € 498.000. Het rapport van de waardebeoordeling van 4 februari 2021 behoort tot de gedingstukken.
4.4.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2017 is de inspecteur afgeweken van de aangifte. Hij heeft de waarde van het pand verhoogd van € 450.000 naar € 498.000 en daarbij de helft van die verhoging toegerekend aan belanghebbende.
4.5.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 is de inspecteur afgeweken van de aangifte. Hij heeft de waarde van het pand verhoogd van € 464.000 naar € 498.000 en daarbij de helft van die verhoging toegerekend aan belanghebbende.
4.6.
Bij beschikking van 15 februari 2023 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2017 verminderd waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen overeenkomstig de ingediende aangifte is vastgesteld op € 43.443 en een aftrek elders belast is verleend van € 1.500. Voor de waarde van het pand heeft de inspecteur overeenkomstig de aangifte de WOZ-waarde 2017 van € 450.000 gevolgd.
4.7.
In de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 van 25 augustus 2022 heeft de inspecteur de waarde van het pand ongewijzigd gesteld op € 498.000. De aanslag is verminderd, waarbij het inkomen uit sparen en beleggen is verlaagd naar € 27.989.

Motivering

Schending van de hoorplicht
4.8.
Belanghebbende stelt dat de hoorplicht is geschonden doordat hij voorafgaand aan het doen van de uitspraken op bezwaar niet is gehoord. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij voldoende gelegenheid heeft gegeven aan belanghebbende om te worden gehoord, maar dat belanghebbende niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
4.9.
Bij brief van 22 juli 2021 heeft belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij gehoord wenst te worden met betrekking tot zijn bezwaar tegen de aanslag 2017. Hierop heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 3 augustus 2021 drie data en tijdstippen voorgesteld. Bij brief van 12 augustus 2021 heeft belanghebbende een ingebrekestelling verzonden waaruit de inspecteur heeft afgeleid dat belanghebbende geen gebruik meer wenste te maken van zijn hoorrecht en heeft hij zonder een hoorgesprek te voeren uitspraak gedaan.
4.10.
Bij brief van 17 juni 2022, 8 juli 2022 en 15 augustus 2022 heeft de inspecteur belanghebbende de mogelijkheid aangeboden om gebruik te maken van het hoorrecht met betrekking tot het bezwaar tegen de aanslag 2018. Op deze brieven heeft belanghebbende niet gereageerd. Bij brief van 23 augustus 2022 heeft belanghebbende een ingebrekestelling verzonden waaruit de inspecteur heeft afgeleid dat belanghebbende geen gebruik meer wenste te maken van zijn hoorrecht en heeft hij zonder een hoorgesprek te voeren uitspraak gedaan.
4.11.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur meermaals per brief heeft getracht om een hoorgesprek met belanghebbende in te plannen. Ook is belanghebbende onder vermelding van data en tijdstippen uitgenodigd voor een hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld te worden gehoord en leidt de rechtbank, evenals de inspecteur, uit de verzending van de ingebrekestelling af dat belanghebbende niet meer gehoord wenste te worden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden.
Waarde pand [adres] per 1 januari 2018
4.12.
De inspecteur heeft in de beroepsfase toegezegd akkoord te gaan met de door belanghebbende oorspronkelijk verdedigde waarde van het pand per 1 januari 2018 van € 464.000. Belanghebbende heeft zich in beroep met betrekking tot 2018, in afwijking van de aangifte, nader op het standpunt gesteld dat de waarde van het pand op 1 januari 2028 niet € 464.000 bedraagt, maar € 423.000. Hij heeft daarbij offertes overgelegd tot een bedrag van ca € 40.000 voor het herstellen van wandplaten en wandbekleding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de waarde lager is dan € 464.000. De inspecteur heeft zich gebaseerd op het taxatierapport (zie 4.3) en op de WOZ-waarde van het pand per 1 januari 2018. De WOZ-waarde is gebaseerd op de staat van de woning op de waardepeildatum met inbegrip van eventuele schade. Dat dat hier anders zou zijn maakt belanghebbende niet aannemelijk. Daar komt bij dat de door belanghebbende overgelegde offertes voor het herstellen van wandplaten en wandbekleding dateren van april 2022 en dus, zonder nadere onderbouwing, geen betekenis hebben voor de jaren 2017 en 2018.
Rechtsherstel
4.13.
De inspecteur stelt dat belanghebbende voor 2017 en voor 2018 recht heeft op rechtsherstel op grond van de Wet Rechtsherstel box 3 (Herstelwet), maar dat hij geen tegenbewijs heeft geleverd waaruit blijkt dat het werkelijke rendement over 2017 en 2018 lager is dan het forfaitaire rendement op basis van de Herstelwet.
4.14.
De inspecteur heeft het forfaitaire rendement op basis van de Herstelwet voor belanghebbende en zijn echtgenote samen voor 2017 berekend op € 36.175 en voor 2018 op € 34.194. Belanghebbende heeft die bedragen niet betwist. De inspecteur heeft het werkelijke rendement over 2017 berekend op € 107.741 en over 2018 op € 35.073, waarbij een ongerealiseerde waardestijging van het pand in aanmerking is genomen gebaseerd op de WOZ-waarden in de onderhavige jaren. Belanghebbende is verschillende malen in de gelegenheid gesteld om het werkelijk behaalde rendement aannemelijk te maken, maar hij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hij heeft dan ook, tegenover de betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat zijn werkelijke rendement lager is dan het forfaitaire rendement op basis van de Herstelwet.
4.15.
Uitgaande, in 2017, van het forfaitaire rendement van € 36.175 en de waarde van de bezittingen van € 1.425.608 is het effectieve rendementspercentage 2,53%. Toegepast op het aandeel van belanghebbende in de grondslag sparen en beleggen (€ 972.555) bedraagt het voordeel uit sparen en beleggen € 24.605. In zoverre dient de aanslag verminderd te worden.
4.16.
Uitgaande, in 2018, van het forfaitaire rendement van € 34.194 en de waarde van de bezittingen van € 1.395.745 is het effectieve rendementspercentage 2,45 %. Toegepast op het aandeel van belanghebbende in de grondslag sparen en beleggen (€ 953.054) bedraagt het voordeel uit sparen en beleggen € 23.349. In zoverre dient de aanslag verminderd te worden.
4.17.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het box 3-inkomen voor 2017 vermindert tot € 24.605 en het box 3-inkomen voor 2018 tot € 23.349. Voor een (verdere) vermindering van het box 3-inkomen voor 2017 en 2018 ziet de rechtbank geen aanleiding.
S
chadevergoeding
4.18.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het toekennen van een vergoeding van geleden schade omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij – naast de volgens hem niet verschuldigde belasting – enige schade heeft geleden.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2017 en IB/PVV 2018 is gegrond.
5.1.
Omdat de beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2017 en IB/PVV 2018 gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden van in totaal € 99 (€ 49 in zaaknummer 21/3777 en € 50 in zaaknummer 22/4227). Belanghebbende heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2017 en IB/PVV 2018 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2017 en IB/PVV 2018;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.605 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.349 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 99 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 31 juli 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst en wordt aan de partij die niet digitaal procedeert aangetekend per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland West-Brabant 11 juli 2024, ECLI:NLRBZWBB:2024:5036.
2.Rechtbank Zeeland West-Brabant 15 augustus 2024, ECLI:NLRBZWBB:2024:5857.
3.Ter voldoening aan het bepaalde uit artikel 8:38 van deAlgemene wett bestuursrecht (Awb).